Engel op Zes Snaren

Vooraf…

Het gitaarstuk The Legend of Hagaromo van Keijo Fujji vormde al eerder inspiratie tot het schrijven van het verhaal Opera elders in het blog. Dit jaar, in 2019, hoorde ik het stuk opnieuw tijdens het Gitaarfestival Nordhorn en leek het me een goed idee om een heel verhaal op dit stuk te schrijven.

De Legende van Hagaromo is een Japans verhaal uit de regio van Miho. Hagaromo betekent verenkleed, of vleugels.

Een visser vaart op de rivier ziet een stel vleugels op de wal liggen. Hij gaat aan land en komt erachter dat de vleugels toebehoren aan een engel die op het eiland danst. Ze schrikt als ze hem ziet met de vleugels in zijn hand en smeekt hem ze terug te geven, want zonder vleugels kan ze niet terugvliegen naar de hemel.

De visser zegt dat toe, als zij voor hem danst. Zij antwoordt dat ze de vleugels daarvoor nodig heeft. De visser twijfelt dan en zegt: “Wie garandeert me dat je niet wegvliegt zonder te dansen?” De engel wijst hem scherp terecht: “Wantrouwen en bedrog zijn hier op aarde gewoon, maar in de hemel kennen we dat niet.” Beschaamd geeft de visser haar de vleugels terug en zij brengt een dans die hem betovert in pure schoonheid en vliegt daarna naar de hemel.

Al met al een toneelspel dat jaarlijks wordt opgevoerd op het Hagaromo Festival in Shizuoka, een stad aan de kust met uitzicht op de berg Fuji.

Omdat het begeleidende gitaarstuk behoorlijk lang is (ca. 18 minuten), plaats ik het hele verhaal in een keer in plaats van in drie delen.

The Legend of Hagaromo van Keijo Fujji, gespeeld door Aaron Larget Caplan op klassieke gitaar. Een stuk van meer dan 18 minuten!

Op de Rivier

Er was eens een visser, Jiang geheten, die dagelijks met zijn aalscholvers de rivier op ging om te vissen. Voor dag en dauw nam hij zijn vogels mee en boomde zijn bamboevlot met olielamp het water op om vlak voor zonsopgang op de juiste plek aan te komen. Het licht lokte de vissen en de aalscholvers deden de rest.

De visser had een aalscholver die hij van jongs af aan had opgevoed en er was een voelbare band tussen hen ontstaan. Heel soms meende Jiang zich in te beelden dat het dier tegen hem sprak, of zijn praten beantwoordde. Daarom gaf hij hem een naam, Línghún, wat Ziel betekent, want hij geloofde dat de vogel bezield was.

De andere aalscholvers kwetterden alleen maar, maar Línghún ging bedaard op zijn beugel zitten en wisselde blikken van verstandhouding met hem. De visser praatte daarom zachtjes tegen de vogel in de eenzame uren van de nacht, zodat de vogel een vertrouweling werd.

De vis kwam massaal op het lamplicht af, Jiang stootte de vogels aan en de aalscholvers doken enthousiast het water in en haalden vis naar boven. Kleine vissen konden ze direct verslinden, maar de grotere vissen bleven in hun keel steken, want die was met een strop kleiner gemaakt. Jiang haalde de vogel dan binnen, haalde de spartelende vis uit zijn keel en mikte de vangst in de mand.

De vangst was goed en na een aantal duiken waren ook de vogels verzadigd. Ze maakten het zich gemakkelijk op hun beugels en stopten de kop in de veren. Behalve Línghún. De aalscholver zat onrustig op zijn beugel en staarde naar het wateroppervlak waaronder je de vissen in het lamplicht kon zien zwemmen.

Jiang werd ongerust: “Wat is er, Línghún?”

“Mijn hart is bezwaard,” kraste de vogel.

Jiang zette grote ogen op. De vogel sprak werkelijk tegen hem! Dat had hij nog nooit gedaan. Dan moest het wel dringend zijn wat hij wenste. Hij maakte zich zorgen, want Línghún was hem dierbaar.

“Wat kan ik doen om je hart lichter te maken? Ik ken je al vanaf de tijd dat je een kuiken was en je hebt talloze vissen voor me gevangen zodat ik in mijn levensonderhoud kon voorzien. Daar ben ik je dankbaar voor.”

“Ik zou zo graag eens een enkele keer willen jagen zoals toen ik nog klein was en een vis verschalken, die ik maar nauwelijks door mijn keel kan krijgen. De rivier is zo rustig en ik zie een paar exemplaren zwemmen die me het water in de snavel laten lopen. Maar mijn strop is te strak voor me, en het touw aan de ring aan mijn poot te kort.”

Jiang twijfelde: “Wat ga je doen als ik je vrijlaat? Ik ben bang dat ik eenzaam zal zijn als de vrijheid jou luider roept dan ik dat kan.”

“Wees niet bang. Als je me vrijlaat, kom ik terug en beloof ik je iets te laten zien dat je werkelijke eenzaamheid zal oplossen.”

Jiang begreep het en dacht na. Die eenzaamheid waar Línghún op doelde viel hem soms zwaar, hij had geen ander gezelschap dan de vogels in zijn vissershut, hij was te stil en te bedeesd om de aandacht van een vrouw te trekken. Daarom bracht hij zijn avonden door met lezen en schrijven van poëzie over lief en leed, iets dat hij goed verborgen hield voor zijn dorpsgenoten, want een visser kon onmogelijk een dichter zijn. Wat zou de vogel hem willen laten zien?

Jiang haalde de strop rond de hals van de aalscholver weg en knoopte het touw aan de ring rond zijn poot los. Toen gaf hij de vogel een zetje. Línghún koos met kreten van blijdschap het luchtruim en cirkelde een paar maal boven de rivier in het licht van de dageraad.

Plotseling maakte de vogel een scherpe duik het water in. Na een paar tellen kwam Línghún boven, een grote vis spartelend in zijn bek. Een paar stevige keelbewegingen verzwolg de aalscholver het dier. Línghún zwom even genietend rond en vloog toen terug naar zijn beugel op Jiangs boot.

Jiang was blij verrast dat zijn vertrouwen niet beschaamd was en besloot het touw voortaan van de ring te laten.

“Laten we na zonsondergang de rivier op gaan,” zei Línghún, “dan kan ik je iets tonen dat je eenzaamheid zal doen verdwijnen.”

Eiland van de Engelen

De zon is onder…

Jiang zette zijn kom rijst neer en staarde over de rivier. Mistflarden wervelden over het water. Hij keek naar de aalscholvers in hun kooien. Met een knik liep hij naar Línghún’s kooi en maakte het deurtje open. De vogel sprong naar buiten en ging op zijn beugel op het bamboevlot zitten.

De visser wilde zijn lamp aansteken en aan het vlot hangen, maar de vogel kraste ontkennend: “Het maanlicht zal ons voldoende zijn. Vaar naar dat eilandje daarginds.”

Met kloppend hart boomde Jiang de stille rivier op. De maan kwam op en weerkaatste in het spiegelende water. Hij keek nog eens goed, het leek net of hij silhouetten van vogels zag die voor de maanschijf wijde cirkels draaiden.

“Ik ga poolshoogte nemen,” zei Línghún, en vloog met forse vleugelslagen richting het tumult. Na een korte tijd keerde hij terug: “Voorzichtig”, kraste hij, “ze mogen ons niet zien. Vaar naar de oever, onder dekking van de bomen.”

“Wie zijn het?” fluisterde Jiang.

“Geduld, je ziet het zo.”

Bij het eiland hoorden ze lachen en zingen. Het waren vrouwenstemmen. Hun timbre raakte Jiang in het hart, hij werd angstig voor zijn eigen verlangen en wilde daarom omkeren.

De aalscholver tikte hem aan met zijn snavel: “Houd moed en beheers je. Angst helpt je hier niet, je zult verbaasd staan als je volhoudt.”

Heel voorzichtig sleepte de visser zijn bamboevlot op de kant en sloop samen met Línghún door het riet naar de bosjes aan de oever. Op de tast kroop hij door het kreupelhout in de richting van het geluid.

Daar lag een open plek in het maanlicht. De adem stokte Jiang in de keel. Vier vrouwen dansten naakt op het gras en vormden samen wonderlijke arabesken van pure schoonheid. Een vijfde bespeelde een snaarinstrument en stuurde de dans in een meeslepende melodie van zilveren tonen.

“Het zijn engelen,” kraste Línghún zachtjes, “ze leggen hun vleugels af en dansen op de aarde als de maan vol is. Kijk, daar liggen een paar vleugels en jij,” hij wees met zijn snavel, “zit er ook bovenop.”

Verbaasd tastte Jiang op de grond onder zijn knieën. Wat een zachtheid! Het waren geen veren, de vleugels waren fijn gaas, alsof een dunne nevel gekristalliseerd was. Buigzaam, maar uiterst sterk. Verwonderd streelde hij het weefsel.

Hij was echter onhandig en brak met veel lawaai een tak af van het kreupelhout. De engelen schrokken. Vier van hen stoven naar de plek waar ze hun vleugels hadden achtergelaten en in een oogopslag wiekten ze onder waarschuwende kreten omhoog.

De laatste van hen, de snarenspeelster, bleef echter achter en liep voetje voor voetje naar de plaats waar zij haar vleugels had neergelegd. Met grote angstogen keek ze Jiang aan, die haar vleugels in zijn hand hield.

Jiang stond stokstijf. Wat was ze mooi! Het was niet alleen haar schoonheid die hem verrukte, hij zag ook wie ze diep in zichzelf was, haar liefde, haar zorgzaamheid voor de wereld en iedereen die haar was toevertrouwd. Engelen verbergen hun ware aard niet als ze hun vleugels afleggen. Vanaf die eerste blik verlangde hij naar haar en zou alles wat mogelijk was doen om haar voor zich te winnen.

“Als je haar vleugels in bezit hebt, heb je macht over haar,” kraste Línghún, “dan moet ze je volgen en leven als een mens op aarde.”

De engel schrok: “Alsjeblieft, geef me mijn vleugels terug. Als ik niet terugkeer, zullen ze me missen, net zoals al die mensen die rekenen op mijn bescherming.”

Línghún’s uitspraak bracht Jiang in tweestrijd. Als hij de vleugels hield, dan…

“Hoe heet je?” vroeg hij.

“Dat mag ik je niet vertellen. Als je mijn naam weet, heb je macht over mij.”

“Ik heb geen kwaad in de zin, en,” hij hield haar vleugels omhoog, “ik heb dit.”

“Lian,” was haar antwoord.

“Lian, je betovert mij,” bracht Jiang uit, “nu weet ik hoe liefde mijn hart in brand zet. Ik kan je niet laten gaan.”

Lian liep naar hem toe: “Alsjebieft!” zeiden haar ogen.

“Wat moet ik doen, Línghún?” vroeg Jian aan de aalscholver.

“Wat je bij mij gedaan hebt.”

“Maar ik sta in vuur en vlam.”

“Je noemt dat liefde,” onderbrak Lian hem, “maar ken je de ware aard daarvan?”

Inzicht trof de visser. Hij streelde de vleugels nog even en gaf ze toen terug.

Lian deed ze aan, maar vloog nog niet weg: “Nu zie ik dat je een goed mens bent die liefde kent. Als mijn werk gedaan is, kom ik bij je terug, dat beloof ik. Wacht op me.”

Met een kus nam ze afscheid en vloog de maanverlichte nacht in.

Jiang keek haar nog lang na.

“Het is bijna dageraad,” bracht Línghún hem terug op Aarde, “we moeten gaan vissen voor ons levensonderhoud.

Jiang knikte en wierp nog een laatste blik op de open plek. Toen kreeg hij het instrument van Lian in de gaten. Ze had het in de haast van het moment achtergelaten. Een mooi gebouwde klankkast van geurig cederhout, met daaraan vastgemaakt een toets met kunstige mechanieken die zes snaren spanden. Voorzichtig raakte hij de snaren aan. De klank van de dans vulde zijn oren.

“Lian,” fluisterde hij.

Hij nam het instrument mee naar huis, iemand mocht het eens vinden. Daar pakte hij het goed in en verborg het in zijn voorraadkelder.

Engel op Zes Snaren

Lian hield woord. Na twee jaar keerde ze terug naar Jiang en legde haar vleugels af. Zij zorgde voor balans in Jiangs leven en hun liefde bracht drie kinderen voort, wat hun huishouden tot een chaotische vrolijke bende maakte. Jiangs harde werken met de vissende vogels bracht brood op de plank en was een voorbeeld voor de kinderen, Lian’s engelengeduld voedde hen op tot verstandige liefdevolle mensen. Zij vonden hun eigen liefde en bestemming en verlieten het huis aan de rivier toen de tijd daar was.

Lian miste het leven met de kinderen binnen de muren en voelde zich eenzaam in de uren dat Jiang met de aalscholvers op het water was. Ze begon lange wandelingen te maken in de wouden rond het dorp en een paar dorpelingen die overal misstappen zagen, spraken kwaad over haar.

“Wat doet een vrouw in een donker woud als haar man niet thuis is? Waarom blijft ze hele dagen weg, of de zon nu schijnt of het regent? Daar zit vast een luchtje aan. Het zou me niks verbazen als ze met de geesten ging dansen in het woud waar ze ook haar kruiden zoekt. Soms hoor je daar flarden muziek op de wind. Wie weet wat voor schandelijke praktijken daar plaats vinden.” En dan kwamen ze met talloze verhalen over mede-dorpelingen die ooit de eerbaarheid hadden geschaad. Zoals dat altijd gaat, zwegen ze daarover tegen Jiang en roddelden ijverig door als hij zijn hielen had gelicht.

Jiang had zijn ogen echter niet in de zak, hij vroeg Lian enkele malen waarom ze verdrietig was, maar ze schaamde zich en wierp haar stemmingen op het seizoen van ouder worden, waarin zaad niet langer vrucht draagt.

Op een dag kwam Jiang vroeg thuis en zag nog net hoe Lian met wandelkleren aan richting het woud trok. Toen ving hij ook het gefluister van een paar dorpelingen op en de schrik sloeg hem om het hart.

“Wat moet ik doen?” vroeg hij wanhopig aan Línghún, die hem nog steeds vergezelde, ook al waren zijn staartpennen grijs geworden, “wat drijft Lian buiten dit huis?”

“Lian zoekt haar geluk. Ga achter haar aan, maar zorg ervoor dat ze je niet opmerkt. Maar voordat je dat doet…” Línghún fladderde naar binnen en tikte op de deur van de kelderkast.

Jiang volgde hem en opende de deur. Daar hingen haar vleugels nog. Lian wist waar ze hingen, maar had ze sinds haar terugkeer niet aangeraakt. Ook nu niet, ze zocht haar geluk niet buiten deze wereld. Hij kon een zucht van opluchting niet onderdrukken.

“Wat moet ik in deze kast zoeken, Línghún?” vroeg hij verbaasd.

“Zoek wat haar dierbaar is…”

Jiang piekerde zich suf, maar kon zo snel niets bedenken. Hij liep de kelderkast in en daalde het trapje af naar beneden. Op de tast zocht hij naar wat de aalscholver bedoelde. Na lang zoeken stuitte hij op een voorwerp dat goed ingepakt helemaal achter in de kelder lag. Toen hij het oppakte, zong het een enkele zilveren toon. In een flits herinnerde hij zich exact hoe hij betoverd was, zo lang geleden. Zou dit voorwerp het geluk zijn dat zij zocht?

De beiden gingen op weg om Lian te volgen, net zoals die keer dat Jiang Lian voor het eerst had ontmoet. Línghún ging steeds op verkenning uit en lichtte Jiang in hoe hij haar onopgemerkt in het oog kon blijven houden. Ze doorkruisten twee uur lang de dichte loofbossen, beklommen heuvels en klauterden door geulen, tot ze bij een open plek kwamen die helemaal begroeid was met de prachtigste bloemen.

Lian ging op de open plek zitten en wachtte. Jiang en Línghún keken toe, verstopt in het lage bamboehout er omheen.

Al snel hoorden ze het geluid van vleugelslagen, een achttal engelen streek tussen de bloemen neer. Jiang herkende er een paar van die eerste keer op het eiland. Ze legden hun vleugels af en begroetten Lian hartelijk.

Lian oogde gelukkig, legde haar kleren af en samen dansten ze op de open plek. “Lieve Lian, de dansen die we zonder muziek kennen zijn heerlijk om te doen,” zei een van hen, “maar wat wij voor elkaar kregen toen jij ons nog begeleidde, is nog nooit overtroffen en missen wij nog steeds. De manier waarop jouw zilveren tonenspel aan ons geluk bijdroeg, was onbetaalbaar. Waar is je instrument gebleven?”

Lian betrok en barstte in huilen uit. De engelen omhelsden haar geschrokken, maar ze was ontroostbaar.

“Ik heb mijn instrument per ongeluk achtergelaten toen ik liefde vond. Ik ben nog teruggegaan naar het eiland, maar het was verdwenen. Ik vond dat toen niet erg, mijn leven was vervuld en dat is jaren zo gebleven. Maar nu ik tijd krijg om te genieten van wat ik heb bereikt, komt de gedachte aan de passie uit mijn jeugd opeens terug. Hoe slecht kon ik inschatten dat ik wat ik het liefste deed zo zou missen?”

Línghún tikte tegen de zak die Jiang in zijn hand hield. Een zilveren toon weerklonk.

Lian en de engelen stonden stokstijf. Jiang begreep waarom en kwam overeind. Hij haalde het instrument uit de zak, zes snaren glansden in het licht.

Lians tranen bleven stromen, maar nu van blijdschap. Ze stormde naar hem toe en omhelsde hem innig. “Mijn lief,” snikte ze, “je maakt mijn geluk weer heel.”

Ze nam het instrument in haar handen en liet de zes snaren zingen. De engelen dansten en een aantal vlogen sierlijk boven de bloemen op de stuwende melodie. Línghún fladderde vrolijk met de hemelse wezens mee en kraste uitgelaten.

Toen de avond viel, namen de engelen afscheid en keerden Jiang, Lian en Línghún terug naar huis. Nu Jiang wist wat Lian diep in het woud deed, waren zijn zorgen om de kwaadsprekerij van de dorpelingen voorbij. Hij zette die mensen op hun nummer en Lian betoverde de bevolking met haar snarenspel, zodat niemand meer over haar zou roddelen.

En zo ging Lian weleens naar het woud als Jiang op het water was, en beiden waren nog gelukkiger als ze bij elkaar waren.

Zo verstreken de jaren en de beiden werden ouder en grijzer. Allebei wisten ze dat hun leven samen begrensd was in tijd. Daarom genoten ze van iedere dag, maar vermeden het gesprek over het einde niet.

“Ach,” zei Jiang een keer, “je hebt altijd je vleugels nog als de dood voor jou aan de deur klopt. Jij kunt nog ontsnappen, en daar heb ik vrede mee, want jij hebt liefde en geluk in mijn leven gebracht en daar ben ik je dankbaar voor.”

Lian legde een vinger op zijn lippen. “Kom eens mee,” zei ze, en ze ging hem voor naar de kelderkast. Jiang keek verbaasd, want er hingen twee paar vleugels in plaats van slechts een.

“Iedere keer als ik met mijn instrument de dans begeleidde, brachten de engelen wat materiaal mee van hun essentie. Daarvan heb ik voor jou vleugels gemaakt. We kunnen de dood niet weigeren als hij komt, als de tijd daar is moeten we gaan. Maar nu kunnen we elkaar volgen naar waar je dan naartoe gaat.”

En zo gebeurde het uiteindelijk.

En Línghún? Die had zijn eigen vleugels toen het zo ver was.

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.

Scroll naar boven