Vooraf…
Feest en herdenking lagen dicht op elkaar in Sliedrecht, het dorp waar ik de eerste vijf jaar van mijn lagereschooltijd doorbracht. Dertig April Koninginnedag, aubade voor het gemeentehuis en niet te vergeten de Oranjefeesten. Vier Mei dodenherdenking en Vijf Mei Bevrijdingsdag, toen nog jaarlijks een vrije dag. Kom daar nu nog eens om!
Begin 1945 lag Sliedrecht bijna op de grens van bezet en bevrijd gebied, het geallieerde front lag aan de zuidkant van de Amer en de Bergse Maas. De Biesbosch aan de overkant van de Merwede vormde een moeilijk begaanbaar niemandsland, het domein van de line-crossers. Line-crossers brachten agenten en nieuws naar de geallieerde linies vice versa en smokkelden regelmatig piloten naar de veiligheid die boven Nederland waren neergeschoten. Een van de routes die de line-crossers gebruikten, liep vanaf de Sliedrechtse haven.
In 1966 werd een monument voor de line-crossers opgericht aan het Albrechtsplein op het Middeldiepeiland, een plek waar we regelmatig langs liepen op weg naar de Adriaan Volkersingel aan de Merwede. Sindsdien is dit monument een vaste locatie voor de 4 Mei herdenking.
In mijn jonge jaren was het verhaal van de line-crossers een spannend jongensboek vol verzets-heroïek. Heroïek werd respect voor allen die hun leven hebben gewaagd, het spannende jongensboek veranderde gaandeweg in besef van de grimmige realiteit van de oorlog.
Vele jaren later schreef ik dit verhaal Bieschbosch dat over de line-crossers handelt. Het speelt in de oorlogsjaren in Dordrecht en de Hollandse Biesbosch. Ik heb er gedetailleerd historisch onderzoek voor gedaan, van fotomateriaal tot stafkaart uit de jaren veertig van de vorige eeuw. Het resultaat vind je in vier delen op dit blog, te weten Laagtij, Wantij, Hoogtij en Kentering, naar de getijden die toen nog een belangrijke rol speelden in de Biesbosch, de Deltawerken waren er immers nog niet.
Uit respect voor het onderwerp: Alleen plaatjes, geen muziek, behalve in het laatste verhaal.
Laagtij
Reinder baant zich een weg door de menigte op de Riedijk. Het veer van Papendrecht is net aangekomen, het is een drukte van belang. Met een scheef oog kijkt hij naar de wachtposten bij de gasfabriek. Hun pothelmen en machinepistolen glimmen in de zon. Verveeld kijken ze de voetgangers en fietsers na.
Vanmorgen vroeg had hij het briefje gevonden. “Negen uur in ons cafeetje. Groetjes, Lotte.”
Hij weet wat dat betekent. Werk aan de winkel. “Zo vroeg?” had de groepsleidster van het Schippersinternaat met een knipoog geïnformeerd. “Soms gaat het meisje voor het werk,” was zijn reactie geweest. “Wees voorzichtig!” had ze hem meegegeven, “ze hebben Jacco al gepakt.”
De Riedijk heeft bij de brave burgers een slechte naam. Daarom is het er druk in de cafeetjes met schippers, burgers, buitenlui en Duitse soldaten. Reinder loopt de gelagkamer in en kijkt rond. Een oud mannetje trekt aan zijn sigaar aan de toog. Twee vrouwen kakelen de laatste roddels boven een kop thee. Een paar militairen in donkergrijze uniformen praten gedempt onder elkaar. Een snelle blik op hun onderscheidingstekens: Feldwebel. Een van hen draagt een Eisernes Kreuz.
Daar zit ze al, bij het raam. Hij bewondert haar profiel, het golvende haar, de boog van haar wenkbrauwen, de wimpers die haar gesloten ogen iets magisch geven, de lijn van haar neus, de lippen en de trotse kin die hij in gedachten zachtjes liefkoost. Ze lokte hem altijd, een Sirene, een Lorelei. Hij maakt een gebaar naar de kastelein: “Twee koffie, voor mij en de dame daar.
Reinder gaat tegenover haar zitten: “Goedemorgen, Lotte. Nog nieuws?” Ze glimlacht: “Het kind is nog niet geboren, maar wel onderweg.” Verliefd stel, seinen haar ogen.
De kastelein zet twee dampende koppen neer. Chichorei, geen koffie maar het is warm, beter dan niks. Reinder duwt de man een paar muntstukken in de hand: “Het is goed zo.”
Reinder streelt haar wang en laat zijn vingers langs haar kaaklijn glijden. Hij ziet de ader kloppen in haar hals. Rustig, geen spoor van opwinding. Haar ogen lichten op in een glimlach.
“Weet je nog dat ik verliefd op je werd?”
Lotte knikt: “Je zat altijd naar me te kijken bij Kalkbrenner in de klas. Ik kon het voelen.”
“Ja, Kalkbrenner. Daarom zitten we nu hier, nietwaar?”
Lotte’s gezicht betrekt: “We hebben nooit meer iets van hem gehoord.”
Reinder neigt zijn hoofd naar haar toe. Zo dichtbij, maar toch zo betekenisloos, ook al hebben ze nu een gezamenlijk doel.
“Wie zou het verraden hebben wat hij zei, toen hij Heinrich Heine in de les behandelde?”
“Die keer dat hij Die Loreley declameerde?”
“Ja, Ich weiß nicht, was soll es bedeuten/daß ich so traurig bin.”
“Ssst, niet zo hard. Dat stel verderop kan het verstaan.”
“Ik weet het nog. Hij legde uit dat Heine een Jood was, en dat hij blij was dat deze niet in de huidige tijd hoefde te leven, omdat nu zijn werk als ontaarde kunst wordt verbrand. En dan die opmerking over de brallende Loreley met zijn Wacht am Rhein en Deutschland über Alles. Dat die idioten van het Herrenvolk het niet door hadden dat zijn lied hen allemaal op de klippen zou drijven.”
Ze streelt zijn lippen. “Niet zo hard…” zeggen haar ogen. Hij kust haar op het voorhoofd. Ze sluit haar ogen een moment.
“Ik kan er niks aan doen,” fluistert hij, “ik was zo…”
“Ik begrijp je. De klas begreep het ook.”
“Ja, behalve die gek die over belediging van een bevriend staatshoofd fluisterde en dat niet durfde toe te geven.”
“Ik heb Kalkbrenner nog nooit zo gezien. Zo woedend en intens verdrietig tegelijkertijd.”
“Zou die hem verraden hebben?”
“Wie? De fluisteraar? Ik weet niet wie het was. De Sicherheitsdienst blijkbaar w…”
Reinder legt zijn vingers op Lotte’s lippen: “Sst, ze kunnen je verstaan.”
Lotte legt haar voorhoofd tegen het zijne. Haar ogen zijn zo dichtbij dat hij ze niet scherp krijgt.
“Ze zeiden dat je bij Kalkbrenner thuiskwam…”
“Klopt. Ik leende boeken bij hem. Von Goethe, Schiller, Novalis, Kinder und Hausmärchen. We praatten daarover. Urenlang. Ik was zo gefascineerd door die literatuur. Ook door het werk van Heine. Hij liet me muziek horen. Robert Schumann, Dichterliebe… prachtig. Sommige liederen doen me aan jou denken.”
Lotte tast naar zijn oor en knijpt er in: “Voor liefde heb je er twee nodig, Reinder.”
Reinder knikt. “Laten we het eens over onze gezamenlijke liefde hebben: Riviervissen.”
Lotte dempt haar stem: “Aan de Beneden Merwede is een prima stekje tegenover het Middenveer. Als je in de nacht het juiste aas werpt, komen ze zo boven water. Maar pas op voor de Kleine Kat, die is gek op visjes. Zeker in Sperrzeit.”
“Ik ga het proberen.”
Ze nemen afstand en drinken hun surrogaatkoffie op.
“Nog een eindje wandelen?” stelt Lotte voor, “het is prachtig weer.” Gearmd verlaten ze het cafe en lopen naar het Groothoofd. Een strakke wind jaagt het water op in een korte golfslag.
“Bijna vijf jaar geleden stond ik hier ook, met Kalkbrenner.”
“Toen de oorlog net was begonnen?”
Reinder knikt: “Hij was erg terneergeslagen. “Reinder,” zei hij, “staatshoofden die boeken laten verbranden en waarachtige kunst ontaard noemen, kunnen geen vrienden zijn.” Ik weet het nog goed, we zaten te kijken over de Noord en we zagen de pikzwarte rookwolken in het noordwesten, van het bombardement. “De Loreley verbrandt nu boeken op grotere schaal,” verzuchtte hij, “en de mensen erbij.”
“Je mocht hem graag?”
Reinder kijkt in de verte: “Toen ik hoorde dat hij was verdwenen, vond ik dat ik iets moest doen. Daarom sta ik nu hier.”
Lotte kijkt hem aan met een twinkeling in haar ogen: “En het is niet om samen te zijn met een meisje waar je verliefd op was, maar niet kan krijgen?”
Reinder verstrakt: “Jij hebt toch ook je redenen om mee te doen?”
Haar blik vertroebelt in pijn: “Ja. Ik moet wel, Reinder. Pas na deze oorlog kan ik liefde weer een kans geven. Niet nu.”
In een opwelling omhelst hij haar: “Hou je haaks.”
“Jij ook, jij moet het werk doen vannacht. Pas goed op jezelf.”
Ze draait zich om. Reinder kijkt haar nog een hele tijd na.