O virtus sapientiae -o deugd van de wijsheid- van Hildegard von Bingen
Raadsels
Alyraënne maakte een gebaar naar een zetel bij haar werktafel. De verbouwereerde Cathyraïnne voldeed aan haar verzoek en ging zitten.
“Het eerste deel van je proeve van bekwaamheid is geslaagd,” zei Alyraënne, “je geest luistert naar de wereld en prikkelt je lichaam om je tegen gevaar en dreiging te verweren. Dat heb je hard nodig op de wegen, die je op Caethlya zult gaan. Alleen die vaardigheid staat in tussen jouw voortijdige dood en het slagen van je missie: het verder verspreiden van de kennis die in duizenden Centanns is gegroeid. Want besef, dat deze kennis niet iedereen zal bevallen: onwetendheid die scherp aan het licht komt door kennis van anderen roept soms haat op.”
Alyraënne’s gezicht kreeg weer iets van haar oude hardheid terug, alsof ze zich de taaie en verbeten strijd herinnerde, de strijd tegen de onwetendheid en het kwaad, van oudsher een vijand van het weten en verlichting. Toen verzachtten de lijnen op haar gezicht.
“Maar wat jou speciaal betreft, Cathyraïnne” voegde ze eraan toe, “je bent beter gewapend dan de meesten. Bedenk, dat jouw scherpe tong vaak een effectiever wapen zal zijn dan je dolken. Spitsgepunte woorden heb je er velen, dolken heb je er slechts drie.”
Cathyraïnne bloosde. Een lovende opmerking van de Meesteres bracht haar nog erger in verwarring dan de ergste cynische uitspraak van haar kant.
Alyraënne zag het en glimlachte: “Maar nu ter zake,” ging ze verder, “het is nu tijd voor je laatste proef… Slaag je, dan kan ik je met een gerust hart laten gaan.”
Ze maakte een subtiele beweging met haar hand, sneller dan Cathyraïnne kon volgen. Haar Kunst was onnavolgbaar. Een kleine afgesloten doos leek uit het niets tevoorschijn te springen. Zilveren sterren schitterden op de zijden en de zinnebeelden van de Orde glansden zacht in het zonnen1icht dat nog immer door de gebrandschilderde ramen viel. De doos leek uit één stuk gemaakt, ogenschijnlijk was er geen deksel, dat je openen kon om te zien wat er in de doos zat.
Alyraënne de Meesteres keek Cathyraïnne strak aan: “Je weet wat dit is?” vroeg ze.
“Ja,” antwoordde Cathyraïnne, “het is een pedagoochelaarstersdoos, het gereedschap en teken van waardigheid van een volleerd pedagoochelaarster.”
Alyraënne knikte bedachtzaam: “Precies, en je weet hoe je hem moet verdienen?”
Cathyraïnne haalde diep adem: “Dat weet ik: je moet de inhoud raden. De doos gaat slechts open als alles wat erin zit is benoemd. Als je faalt vernietigt de doos zichzelf en heb je jezelf onwaardig getoond om pedagoochelaarster te zijn. Er is geen weg terug…”
Alyraënne keek haar recht aan: “Ben je bereid de proef van kennis van het ongeziene te ondergaan?”
Even bekroop Cathyraïnne de angst, dat ze zou falen voor deze proef en dat al die Cirkels van de Zonnen van hard werken en hopen dan voor niets waren geweest. Maar ze zocht naar zelfvertrouwen en vond dat. Daarom keek ze recht terug zonder met de ogen te knipperen.
“Ja!”
Alyraënne de Meesteres zette de doos langzaam op haar werktafel neer.
“Welnu,” zei ze, “dan zullen we beginnen. Ik declameer je een aantal verzen, waarin aanwijzingen zijn opgenomen om de inhoud van de doos te raden. Denk er goed over na voor je spreekt. Alleen het goede antwoord leidt tot opening van zaken: hier zal geen scherpe tong je helpen, slechts het ware woord.”
“Ik zal de ware woorden spreken als ik kan,” antwoordde Cathyraïnne gedecideerd.
Alyraënne sloot haar ogen en declameerde met een stem zonder de scherpte, die Cathyraïnne van haar gewend was:
“Geboren ben ik uit het lichaam en leven
dat met wortel en tak hemel met aarde verbindt.
Mijn broers hebben reizigers hun steun gegeven,
mijn zusters brandden voor hen in de avondwind.
Voor jou verbind ik magie met werkelijkheid,
geleid
ik jouw geestkracht door ruimte en tijd.
Ik
schep illusies wanneer je `t van me vraagt,
zodat wellicht een ander
het ware antwoord daagt.”
Cathyraïnne sloot haar ogen en dacht na, het ongeziene kon ze het best op die manier overdenken. Wortel, tak, leven. Het beeld van een boom, die met bladeren gekroonde takken naar de hemel strekt kwam haar voor de geest. Wortels en stam en takken lijkenhemel en aarde te verbinden. Hout, dat werd daaruit geboren. Hout dat kon steunen als staf en kon branden in een vuur, dat warmte en licht brengt in een kille nacht.
Hout, dat magie met werkelijkheid verbindt, dacht ze. Ze glimlachte in zichzelf, dit raadsel was simpel. “Toverstaf” antwoordde Cathyraïnne.
Alyraënne knikte langzaam. “De toverstaf,” zei ze, “het symbool van improvisatie, de magie van het moment. Die heb je nodig om bij het pedagoochelen de nukken en grollen van onwetenden te bedwingen. Maar ook om je waarheid in vele vormen te verhalen, want iedereen verstaat slechts zijn eigen versie van dezelfde waarheid zonder het verhaal voor een ander te begrijpen.”
Ze zweeg even en declameerde daarop het volgende raadsel:
“Dit werktuig
oogt als beenderen wit en oud,
gevormd uit heet eeuwige schuim van de zee,
dat eens leven omvatte, zo lang geleên,
maar nu rust op de bodem diep en koud.
Je gebruikt het voor een vergankelijk schrift.
Slechts een moment blijft daarmee waarheid gegrift,
voordat winden en wateren van de geduldige tijd
het vervagen of wegspoelen zonder enig respijt.”
Dit raadsel was moeilijker Cathyraïnne bleef roerloos zitten en dacht na. De beelden wilden eerst niet komen en rusteloos zocht ze in haar herinneringen naar een aanwijzing. Het was doodstil in de werkkamer van Alyraënne. Enkele vogels zongen in de bomen van de binnenplaats. Een paar meeuwen krijsten hoog in de lucht, de zee was hier niet ver vandaan, de golven van de Noordelijke Oceaan braken minder dan een dagreis hier vandaan op de rotsen.
Meeuwen! De zee!
Cathyraïnne dacht terug aan de stranden bij NoHae’n, het ruisen van de branding en de talloze fraai gekleurde schelpen, die je daar kon vinden.
Schelpen, die eens leven omvatten, zo lang geleên…
Dezelfde schelpen, die als vingerafdruk van de tijd in het kalksteen van de rotsen langs de kust waren ingebed.
Kalksteen…
Het was haar plotseling duidelijk. Met pijpjes kalksteen schreven de pedagoochelaars hun vergankelijk schrift op hun leistenen tabletten alvorens het te wissen voordat ze het volgende beschreven.
“Krijt,” was Cathyraïnnes antwoord.
Alyraënne de Meesteres glimlachte nauwelijks merkbaar. Cathyraïnne zag het evenwel en een gevoel van opluchting maakte zich van haar meester. Het lot had haar deze keer geholpen. Maar ze had nog twee raadsels te gaan!
“Het krijt,” voegde Alyraënne aan Cathyraïnnes antwoord toe, “het grift wat je wilt overbrengen als licht op het duister van het leisteen. Maar bedenk, dat je waarheden vluchtig zijn, omdat de tijd er als water van de zee overheen glijdt.
Er zullen leerlingen zijn, die je dat zullen laten zien, dat de tijd je heeft ingehaald. Wellicht komen ze dan met de uitdaging, dat je eigen krijtje moet opeten als zij gelijk hebben. Maar treur niet als je van hen verliest, eet de krijtjes op -ze smaken op zich door een speciale behandeling best goed- en leer de waarheid opnieuw te schrijven.”
Cathyraïnne lachte. Eetbare krijtjes? dacht ze, da’s pas pedagoochelen!
Alyraënne ging verder met het derde raadsel:
“Mijn vuur verwarmt de harten van anderen.
Mijn licht verjaagt de schaduw van de nacht.
Mijn woord kan hele werelden veranderen.
Mijn verbondenheid schenkt zwakken kracht.
Ik leef in één, ik leef in
allen evenzeer en overal,
ik verbind het Gemaakte met de Maker van het Al.”
Cathyraïnne zuchtte verward en raakte langzaam in de greep van de wanhoop. Dit raadsel leek haar moeilijk, zo niet onmogelijk. Het licht van het inzicht wilde bij haar de schaduwen van de nacht van de onwetendheid nog niet verjagen. Haar gedachten begonnen te dwalen. Wat leefde zowel in één als in allen?
Haast je niet met spreken, een waar woord komt met geduld, bedacht ze zich, en een te haastig woord vergezelt de ondergang.
Ze ontspande zich en dacht na. Traag en grondig. De tijd verstreek, de zonnen zakte naar de einder, zodat het schijnsel van zonnenstralen door het glas in lood langzaam omhoog kroop en het lagere deel van de werkkamer in schaduwen liet. De lampen op de glanzende standaards vulden de schaduwen op met hun gouden licht. De vlammen brandden roerloos.
Haar ogen rustten op Alyraënne, Alyraënne’s ogen rustten op haar. Zij tastte in het duister, Alyraënne wist.
Wat verbindt ons tweeën? vroeg Cathyraïnne zich af, wat hebben wij gemeenschappelijk? Wat verbindt ons tweeën met iedereen? Wat verbindt ons allen met de Maker?
De zonnen ging onder en een paar heldere sterren werden in de naar diepblauw verschietende hemelkoepel zichtbaar door de hoge ramen. De gebrandschilderde geschiedenis vervaagde. Nog immer brandden de lampen met schijnbaar bewegingsloze vlammen. Het licht verzachtte de trekken op Alyraënne’s gezicht. Zij wachtte roerloos en zwijgend af, het licht weerkaatste kalm in haar donkere ogen.
Maar Cathyraïnne zag ze niet meer. Ze wist niet meer hoe lang haar geest zoekend en tastend de diepten van haar kennis afzocht. De tijd leek niet te bestaan, terwijl ze nadacht, geheel op zichzelf teruggeworpen.
Ze ontmoette wanhoop op die tocht, het antwoord leek versluierd, welhaast onvindbaar. Suggesties doken op en verdwenen in de mistflarden van haar verwarring. Als ze iets zei, zou het misschien fout zijn en dan zou haar droom aan stukken breken. Angst om te falen leek haar op die momenten te verlammen.
Ze ontmoette moed op die weg, die haar aanzette om door te gaan met zoeken. Iets wat haar met alles dat er was verbond moest zich vroeg of laat kenbaar maken, ze droeg het antwoord bij zich, daar was ze zeker van.
Maar waar? bracht de wanhoop er tegen in. En de angst grijnsde stilletjes mee.
De nacht viel. Spetterend doofden een paar van de lampen, hun olie was opgeraakt. De schaduwen verlengden zich. Alyraënne zat en beschouwde, Cathyraïnne zat en doolde.
Ze dwaalde in schaduwen, waar haar rede geen toegang wilde hebben. Ze dwaalde in haar geschiedenis vanaf het moment dat ze voor het eerst herinnerde. Maar ze vond het antwoord niet.
Ze legde paden in haar onderbewuste af, die ze dacht verloren te hebben, omdat haar de kaart ontbrak. Ze dwaalde door terra incognita. Ze stuitte op eenzaamheid en afgesneden zijn. Louter duisternis…
Het antwoord is daarop het antwoord, dacht ze in een helder moment voor ze verder vluchtte. Maar dat ontsluierde het raadsel niet.
De laatste lampen doofden en slechts de sterren, die door de ramen straalden gaven de zekerheid, dat de duisternis niet volledig was.
Maar dat duurde niet lang. De morgenster pinkelde door de ramen aan de kant van de zonsondergang en de dageraad bloeide op en bracht nieuw licht door de bogen van de galerij aan de oostkant. Dat licht leek door te dringen tot de plaatsen waar Cathyraïnne zocht.
Een gedachtenflard fluisterde: Ik ben het. Je Zelf, deel van de Geest, die verbondenheid zoekt, net als alle anderen.
Het antwoord drong tot Cathyraïnne door. Ze hief haar hoofd op en keek Alyraënne aan.
“De Geest,” zei ze, “Zijn vuur inspireert ons met geestdrift… Zijn liefde verjaagt de nacht van het kwaad… Zijn kracht verbindt ons… Hij leeft in ons allen…”
Alyraënne knikte. “Geestdrift en inspiratie, dat heb je nodig als het contact met hen, die je iets wil leren, verbroken raakt. Bedenk, dat er altijd wegen zijn om iemand te bereiken, ook al lijkt het onmogelijk. Laat je gevoel daarbij werken. Want langs die weg werkt de geest van verbonden zijn.”
Daarop zweeg ze tot de eerste zonnenstralen de schaduwen van de bogen van de galerij op de gebrandschilderde ramen wierpen.
Toen sprak ze opnieuw voor het vierde en laatste raadsel:
Heb je me, dan straal je als een ster.
Heb je me, dan lijkt je geen reis te ver.
Heb je me, dan roep je me bij anderen op.
Heb je me, dan bereikt je weg altijd een top.
Verberg je me, dan is je wereld duister,
angstig,
wreed en ontdaan van luister.
Weiger
je me vrijelijk weg te geven,
dan zul je me evenzeer niet krijgen,
Geloof je niet, dat ik zin heb in `t leven,
dan blijft je niets anders over dan zwijgen.
Alyraënne keek Cathyraïnne open en zonder reserves aan. Cathyraïnne kreeg het gevoel, dat ze tot in haar hart kon kijken. Een vreemde gewaarwording, want dat had ze nog niet eerder meegemaakt bij de Meesteres.
Haar gevoel tastte: ze ontwaarde vriendschap.
De oplossing van de puzzel, realiseerde Cathyraïnne zich, zo ineens zo zonder strijd. Hoe is dat mogelijk?
Was dat de reden geweest, dat Alyraënne haar zo hard behandeld had? Om haar overlevingskansen te vergroten? Om wat ze om haar gaf? Ze vroeg zich af waarom de Meesteres dat nu pas liet zien.
Cathyraïnne overlegde met zichzelf. Haar inschatting van de reden, waarom Alyraënne dat -wellicht nu pas- liet zien bracht het antwoord, dat ze nodig had om de pedagoochelaarstersdoos tenslotte te openen.
“Vertrouwen,” zei ze, “in jezelf en in anderen.”
Met een droge klik sprong de pedagoochelaarstersdoos op Alyraënne’s werktafel open. Cathyraïnne pakte het doosje op en bekeek de inhoud, de symbolen van hetgeen ze had benoemd.
Alyraënne stond op en glimlachte. “Je kunt op weg…” zei ze, “ik wens je alle geluk.”