Parafrase

Vooraf…

Als kind intrigeerde het verhaal van De Geest in de Fles me mateloos. Ik kwam dit verhaal op een verrassende wijze tegen, niet in Duizend en Een Nacht, niet in Kinder und Hausmärchen van de Gebroeders Grimm, nee, het stond in Onze Vriend het Atoom, een boek dat gebaseerd was op een door Walt Disney gemaakte propagandafilm voor atoomenergie uit eind vijftiger jaren. Het verscheen in Nederland in 1960, het kwam mee met ons abonnement op kinderboeken bij De Geïllustreerde Pers.

Het boek was een duidelijke representant van het ongelooflijke technologische optimisme uit die tijd. Technologie zou vrede en welvaart brengen, de technische vooruitgang zou de mensheid redden en de vrede waarborgen. Op dit moment weten we meer van de schaduwzijde van de technologie dan er toen algemeen bekend was.

Het verhaal van Disney had een duidelijke moraal, de woeste kracht van de geest wordt gefopt met slimheid, de visser appelleert aan de hoogmoed van de geest en beteugelt hem daarmee. Resultaat is drie wensen in onderdanigheid. In Onze Vriend het Atoom is die geest de atoomenergie die door het intellect van de mensheid beteugeld zal worden en ons uiteindelijk de wens van eeuwige energie zal vervullen. Atoomkracht zou onze elektriciteit opwekken, schepen, vliegtuigen en ruimteschepen aandrijven en een geweldige bijdrage leveren aan de bestrijding van ziekten.

Een optimistische gedachte na de vernietiging door de atoombommen van Hiroshima en Nagasaki, de talloze kernproeven in de Koude Oorlog en in de wat recentere tijd de kernongelukken in Three Mile Island, Chernobyl en Fukushima. Dat wil niet zeggen dat ik faliekant tegen kernenergie ben, want misschien kunnen we op gegeven moment wel niet anders meer met de huidige energiebehoefte op wereldschaal en daarnaast heeft de kerntechnologie ook zijn voordelen gebracht. Ik hoop dat we toch wegen vinden om vooral schone kernenergie (kernfusie bijvoorbeeld) voor iedereen veilig en verantwoord in te zetten: de fossiele brandstof is per slot van rekening toch eens op en van de wind kun je niet leven ook al schijnt de zon voor niets.

De Geest in de Fles is oorspronkelijk een sprookje uit de verzameling van de Gebroeders Grimm, waarin, net zoals in Disney’s verhaal, slimheid van de mensen de geest onderhorig maakt en zorgt dat wensen uitkomen. Het sprookje van Aladin uit Duizend en Een Nacht lijkt daar qua thema op.

Ik kreeg zelf het idee om het thema van dat sprookje iets uit te breiden. Metaforisch gebeurt er in het verhaal ook iets anders. De Geest in de Fles staat ook model voor een in eerste instantie positieve innerlijke kracht die wacht op ontsluiting, maar door verwaarlozing en eenzame opsluiting verbitterd en levensgevaarlijk wordt. Die eenzame opsluiting wordt vaak ingegeven door angst. Zoals Nelson Mandela ooit zei:

Onze grootste angst is niet dat we onvolmaakt zijn. Onze grootste angst is dat we mateloos krachtig zijn. Het is ons licht, niet onze schaduw die ons het meest beangstigt.

Dat licht is soms een Geest in de Fles. Zodra we ons daarmee kunnen verzoenen en dat vrij durven laten, ziet de wereld er anders uit. Zoals verwoord in dit verhaal, een parafrase met een psychologisch tintje op een bekend thema.

The Spice Trader uit het album Following the Equator van Diane Arkenstone

Parafrase

Er leefde aan de Zee van de Ziel eens een schrijver, een hardwerkend man die de hele dag bezig was om zijn gedachten uit die zee te vissen om die te beschrijven en uit te beelden op papier, zodat anderen ze konden begrijpen. Zo verdiende hij zijn brood en haalde dagelijks voldoende gedachten binnen om van te kunnen schrijven en leven.

De tijden werden echter zwaarder en het leek net alsof de Zee van de Ziel was leeggevist, of dat de gedachten zich -beducht voor de netten van de schrijver- op de bodem verscholen, buiten bereik van diens dromen. De schrijver ving niets meer en na een aantal dagen zonder voedsel raakte hij ten prooi aan grote wanhoop, want zijn honger naar nieuwe inspiratie kwelde hem mateloos.

“Hoe zal ik kunnen schrijven als mijn gedachten voor mijn dromen vluchten?” vroeg hij zich af. Hij besloot een kluizenaar om raad te vragen, die verderop aan de zee woonde. De mensen fluisterden dat hij een wijze was, die de zee door en door kende.

“Maak de lijnen van de netten van je dromen langer, zodat je dieper kunt komen”, antwoordde de kluizenaar desgevraagd, “maar pas op, want in de diepte leven gedachten die het licht nog niet hebben gezien sinds de eerste keer dat ze in de zee verzonken om nooit meer boven te komen.”

Verheugd deed de schrijver wat de kluizenaar gezegd had. En jawel, hij had succes. Het net van zijn dromen was zwaar van iets dat het gevangen had. De schrijver haalde zijn droom binnen en verwonderde zich. Want wat hij gevangen had, was heel anders dan hij normaal aantrof.

In zijn hand hield hij een tinnen kruik met een verzegelde stop. De schrijver bestudeerde het zegel, maar kon zich de betekenis van de symbolen niet herinneren. Hij schudde met de kruik, maar hoorde niets. Hij hield zijn oor tegen het metaal, maar vond geen aanwijzing voor de inhoud. Hij kreeg slechts het gevoel dat wat er in die kruik zat, daarin was opgesloten, hij voelde een eeuwige worsteling om aan de opsluiting te ontkomen.

Dit wekte zijn nieuwsgierigheid.

Misschien bevat deze kruik de grootste gedachte, die ik ooit heb ervaren, maar nooit begrepen, mijmerde hij, die zal mij wellicht het mooiste verhaal brengen dat ik ooit heb geschreven.

Gedachten aan erkenning, rijkdom en roem speelden door zijn geest en haast ongemerkt gleed zijn hand naar de stop met het zegel.

Het zegel had scherpe kanten. Omdat de schrijver zich zeer deed, aarzelde hij. Die kruik zou ongetwijfeld niet voor niets verzegeld zijn. Zou het soms beter zijn om zijn vangst te laten voor wat het was en het zaakje weer in zee te gooien? Hij hief zijn hand op om te werpen.

Twijfel greep hem aan. Als hij zijn vangst weggooide, had hij helemaal niets. Wie zei hem, dat hij de volgende keer weer iets zou vangen? Hij bekeek het kunstige bewerkte tinnen voorwerp opnieuw. Het zag er onschuldig uit. Als hij de stop goed vasthield, kon hij hem direct weer dichtdoen als de inhoud hem niet beviel. Het was maar een klein kruikje. Wat kon daar nu voor gevaarlijks inzitten?

Die gedachte stelde hem gerust en maakte de aandrang om de stop te openen groter. Hij had al zo lang niets meer gevangen.

Hij klemde de kruik in zijn linkerhand, greep de stop met zijn rechter en nam zijn beslissing: hij moest het weten. Het zegel brak en de stop gleed opmerkelijk gemakkelijk uit de hals van de kruik. Nog even wrikken en hij zou het zien.

Een bulderende wind wierp hem naar achter, zodat hij te midden van de stofwolken ruggelings op het strand terecht kwam. De tinnen kruik viel een paar meter van hem vandaan in het zand. Uit de hals kronkelde een dikke grijze rook, die zich zowel in de hoogte als de breedte uitbreidde, de zon verduisterde en een kille schaduw over hem wierp.

De rookkolom werd grotere en groter, reikte hoger en hoger, en leek de hemel te vullen. Er ontstond een dreigende gestalte met gloeiende ogen, die hem vol haat opnamen en met grijpende armen die zich naar hem uitstrekten. Het bloed stolde de schrijver in de aderen. Hij deinsde terug, maar niet alleen uit angst. Er kwam hem aan de gestalte iets heel bekend voor.

Dat ben ik zelf! realiseerde hij zich met verbijstering.

“Inderdaad”, bulderde de gestalte, “ik ben jou, ik besta uit al je emoties die je hebt opgekropt en opgesloten in een pantser van angst en misplaatste veiligheid, ik ben de woede die je nooit hebt durven uiten, ik ben de hartstocht die je je leven lang als zondig hebt leren zien, ik ben de kracht waarmee je nooit in verzet hebt durven komen en die je nooit hebt durven te gebruiken om daden van waarachtige liefde te bedrijven, ik ben de haat die is gegroeid omdat je jezelf nooit de gelegenheid hebt gegeven om te vergeven en te vergeten.

Nu heb je me vrijgelaten…” de gestalte lachte schamper, “in een moment van onachtzaamheid, gedreven door hebzucht. En nu is het tijd voor de afrekening… Maak je klaar om te sterven!”

De schrijver kroop schichtig achteruit, in een ijdele poging om te ontsnappen aan dit verborgen aspect van hemzelf, dat nu zo dreigend en volkomen oncontroleerbaar aan zijn beheersing was ontsnapt.

“W-w-waarom h-h-haat je me zo?” bracht hij uit.

De gestalte lachte cynisch. “Ze zeggen dat tijd alle wonden heelt. In dit geval is dat niet waar, hier is het juist de tijd die wonden heeft geslagen.

Toen je jong was, raakte ik al opgesloten. Je conformeerde je, je maakte me onzichtbaar. Maar ik hoopte er het beste van. Ik ging ervan uit dat je me zou bevrijden als je volwassen zou zijn. Ik zou je hebben beloond en al je wensen hebben vervuld als je me toen had vrijgelaten!”

“I-i-ik m-moest wel”, stotterde de schrijver er tegenin, “d-dat was het veiligste. D-dan kreeg ik geen problemen.”

Hij herinnerde zich zijn onuitgesproken overeenkomst met het gezag, in de vorm van zijn ouders, de kerk en de school. Als hij volgzaam was, dan verdiende hij liefde en geborgenheid, de hemel en respect. Hij haalde zich zijn drang tot lijdelijk verzet voor de geest, door angst gekrompen gebaren van ijdelheid. Hij voelde zich weer in tweeën gesplitst tussen de schijn die hij projecteerde en de werkelijkheid die hij achter de schermen nastreefde.

“Idioot!” siste de gestalte, “je hebt voor ze gekropen als een worm. Een nietswaardige worm. Je hebt je verborgen in heimelijkheid, in de haat van een zwijgende revolutie. En wat heb je ermee bereikt?”

De schrijver zweeg. Hij wist het antwoord niet, omdat hij het niets niet juist kon formuleren.

“De jaren verliepen”, gromde de gestalte, “en mijn opsluiting hield aan. Ik raakte verteerd door woede. Niet langer beloofde ik mijn bevrijder al zijn wensen te vervullen. Hij liet mij immers achter in een dodelijke beklemming zonder uitzicht op vrijheid? Mijn haat groeide. Het kwam zover dat ik nog maar één ding wilde geven als beloning voor mijn vrijheid, als ik die ooit zou krijgen. De dood voor mijn bevrijder! Ze wreed mogelijk, als tegenprestatie voor die jarenlange opsluiting waarin mijn ruimte steeds kleiner werd door al die stapels herinneringen die je wegstopte. Dat is nu voorbij, en als beloning…”

Met een grote donkere hand raapte de gestalte de tinnen kruik op en bestudeerde zijn voormalige gevangenis bedachtzaam.

“Zal ik je tot voldoende dode materie reduceren om in dit potje te passen?” gromde hij, “hoe zal ik het doen? Met het vuur of met woeste kracht?”

De schrijver deinsde achteruit, maar kon nergens heen. Koortsachtig piekerde hij over een oplossing, terwijl hij de hete adem van het monster door zijn haar voelde waaien.

Hij wist het niet…

Met ogen vol angst keek hij op maar de dreigende gestalte die hem ging verzwelgen.

Ik moet tijdrekken, dacht hij, maar hoe?

“Hoe ben je zo groot geworden?” vroeg de schrijver aan zijn eerder opgesloten zelf.

“Omdat jij me zo klein hebt gemaakt en me hebt vastgehouden in een enge gevangenis van je gevoel voor veiligheid. Daardoor groeide mijn verlangen om alle ruimte van mijn dromen te vullen.”

Ter illustratie zwol de gestalte verder op en verduisterde de zon. De schaduw viel verkillend over de schrijver heen.

“Jij beweert dat jij mijzelf bent”, vervolgde de schrijver, “maar dat geloof ik niet. Als ik mezelf met jou vergelijk, dan kan jij nooit mij zelf zijn. Ik ben veel kleiner dan jij.”

“Ooit was ik even groot als jij en pasten we bij elkaar”, donderde de verschijning, “maar jij hebt me onderdrukt. Ik was en ben jou zelf.”

“Ik geloof dat niet”, reageerde de schrijver, “als ik je recht in de ogen zou kunnen kijken, zou ik me je misschien herinneren, maar de afschrikwekkende gestalte die je nu bent, kan ik me je niet voor de geest halen.”

“Wat maakt dat uit?” gromde de gestalte, “je gaat nu sterven. Wat jammer dat je als incompleet mens deze wereld zult verlaten…”

Met die woorden greep de gestalte de schrijver bij de keel. Paniek overviel de arme auteur, er was geen ontsnapping mogelijk.

“S-s-stop!” hoestte hij in ademnood, “ik wil je nog iets vragen!”

“Een laatste wens?” schamperde het fantoom terwijl hij zijn greep iets verslapte.

“Noem het zo, als je wilt”, antwoordde de schrijver, “laat me nog eenmaal zien hoe je was, toen ik je nog accepteerde als metgezel. Laat me je herkennen als een oude vriend die ik lang geleden uit het oog verloren heb, zonder verbittering over de lange jaren van scheiding.”

“Omdat je het zo vriendelijk vraagt.”

De gestalte begon te krimpen. De woeste werveling van duisternis in zijn lichaam vervaagde. De dampen van woede verdwenen en het heldere zonlicht brak door.

Tegenover de schrijver, vlak naast de kruik die hem gevangen had gehouden, stond zijn zelf. De schrijver herkende hem, na al die jaren. Met tranen in de ogen opende hij zijn armen en liep naar zijn zelf toe.

“Wie ben je?” vroeg hij.

“Ik ben jij,” antwoordde de ander.

“Inderdaad, jij bent mij”, fluisterde de schrijver, “je hoort bij mij. Hoe heb ik je al die tijd zo kunnen afscheiden en opsluiten?”

De schrijver stond nu vlak tegenover zijn zelf en keek hem recht in de ogen. Toen ontwaarde hij de kruik van blokkade en onderdrukking die hij in al die jaren voor zichzelf uit het tin van zijn leven had geslagen. Hij gaf een stevige trap tegen het voorwerp, dat met een boog in het water van de zee terechtkwam en daarin verzonk om niet weer te worden teruggezien.

Toen sloot hij zichzelf in de armen en werd hij weer heel. Dat opende zijn ogen en zijn hart, zodat zijn gedachten opnieuw de Zee van de Ziel bevolkten, klaar om te worden gevangen.

Zijn dromen ontvluchtten hem niet langer en vulden vele boeken.

***

Met dank aan Magus Ged, de tovenaar uit Ursula Leguin’s “Machten van Aardzee”. Zijn hereniging met zijn door hoogmoed afgescheiden zelf door het bij de naam te noemen na een jarenlange vlucht was een van de meest ontroerende passages van het boek.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.

Scroll naar boven