Pelgrim

Vooraf…

Soms past een verhaal op iemands leven in liefde en lijden. Zo ook in dit geval het verhaal Pelgrim dat ik voor Michael Ganzeboom schreef, een van onze vrienden. Hij was bij leven samen met zijn vrouw Annette enorm gefascineerd door de Keltische cultuur en de tijd van de Frankische Merovingen ten tijde van koning Dagobert II. Zodoende hielden ze regelmatig vakantie in Noord-Frankrijk en Bretagne, alwaar ze plaatsen zoals La Forêt de Brocéliande bezochten. Ook de Mont St. Michel was regelmatig hun pleisterplaats.

Hij was net zoals ik amateur-schrijver, een korte tijd lazen we elkaar verhalen voor tijdens sessies in een cafeetje in Hengelo. Als er tenminste tijd was, want hij had ook als hobby’s autoracen, zowel in het groot (Le Mans) als in het klein (Scalextric), aan motoren knutselen, zijn Citroën Xantia onderhouden en niet te vergeten kilometers wandelen.

Toen hij met Annette trouwde, gaf ik het bruidspaar een van mijn zelfgeschreven boeken cadeau, samen met een schets die geïnspireerd was op hun trouwkaart, een schilderij van de kathedraal van Chartres, Autricum in oude tijden. Dit vormt het eerste deel van het verhaal.

In 2014 kreeg hij de diagnose acute leukemie. Een behandeltraject van meer dan een jaar had ogenschijnlijk succes totdat de ziekte weer teruggekomen bleek te zijn.

Toen bleek dat zijn ziekte ongeneeslijk was, had Michael nog een wens: De Mont St. Michel beklimmen tot in de abdij op de top. Met steun van vrouw en kinderen lukte dit. Hierover gaat het tweede deel van het verhaal.

Ik had dit verhaal gelukkig op tijd af, Michael en Annette konden het nog lezen. Hij overleed in September 2016.

Gloria van het album Masters of Chant 9 van Gregorian

Pelgrim

Voor Michael Ganzeboom, een aandenken aan de Mont Saint-Michel

Autricum.[1]

De pelgrim vertraagt zijn pas. De slingerende weg door het dichte woud komt uit op een grote groen getooide vlakte vol bloemen en biedt uitzicht op een breder perspectief nu het geboomte niet langer het zicht blokkeert. Het roze van de vroege morgen wordt langzaam tot het goud van een nieuwe dag.

De belofte van een nieuwe dag, verbetert hij zich in gedachten.

Een visioen ontvouwt zich op de oude heilige plaats van de druïden. Twee torenspitsen in grijs gotisch tekenen zich af tegen de gouden zonneschijf. De pelgrim blijft even staan om dit schouwspel te bekijken. Hij neemt het tafereel van de velden met rozen en de contouren van de kathedraal in zich op en vraagt zich af waarom het gebouw twee torenspitsen heeft, die als man en vrouw verschillen maar samen toch de eenheid van het complete bouwwerk vormen. Hij vindt het antwoord en vervolgt opgewekt zijn weg naar zijn doel.

Eindelijk, denkt hij blij, mijn eenzaamheid is ten einde!

***

Ten westen van Abrincatae.[2]

Dat is lang geleden, herinnert hij zich, daarginds vond ik mijn liefde en mijn leven terug. Kon ik maar weer terugkeren…

Hij ruikt een vaag bekende geur in de lucht. De pelgrim staat even stil. De wind uit het noordwesten brengt een teken van wat achter het woud lag.

De zee, het is nu niet ver meer.

Hij had uren gelopen sinds hij uit Abrincatae was vertrokken. De straffe bries brengt van tijd tot tijd een koude regenbui met zich mee die zich over het land en zijn pad uitstort en de modder in de berm voedt. De druppels hangen aan zijn hoed. Hij leunt op zijn staf en hijgt van inspanning.

Het is niet ver meer, houdt hij zich voor, het heiligdom van Belenos[3], daar waar hij iedere avond in de zee verdwijnt.

Het land is drassig, het pad tussen de bomen zompig en zwaar aan zijn voeten. Of is het de zwaarte die zijn stramme leden teistert en zich over zijn lichaam uitstrekt? De woekering in zijn bloed die zijn krachten langzaam verteert? Hij schudt zijn hoofd. Even staat hij in twijfel tussen vooruit gaan en terugkeren. Nee, dat is onmogelijk, hij is al te ver op weg.

De wind beweegt de bladeren van de struiken langs de kant van het pad. De wind die overal komt en klanken meevoert op zijn adem. Het ritselen vormt een fluistering.

We geloofden in eeuwig en altijd,
maar dat werkt alleen als de tijd
voor altijd en eeuwig stil blijft staan.
Aangezien dat geen waarheid is,
krijgt iedere stap die we voorwaarts gaan
de schaduw van achterlaten en gemis.

Zijn geest wendt zich een moment terug naar vanwaar hij vertrokken was. Een afscheid.

***

“Je moet nu gaan, anders lukt het je niet meer, je krachten laten je in de steek.”

Zijn blonde vrouw laat haar handen rusten op het weefgetouw. Draden vormen een nog niet afgemaakt weefsel waarin kleuren ontsnapten aan de grijstinten van een ontwerp. Bij het haardvuur spelen twee meisjes. Ze hadden niet zijn bloed, maar wel zijn hart en zijn liefde.

Welk noodlot snijdt de draden in ons weefsel door? mijmert hij.

Ik mag jullie niet in de steek laten”, brengt hij er tegenin, “wat moet er van jullie worden als ik….

“Dit achterlaten is geen in de steek laten,” zegt ze zacht terwijl een traan een spoor trekt over haar wang, “als de tijd voor ons niet meer belangrijk is, niet meer bestaat, zien we elkaar weer… Gebruik nu je krachten voor wat je nog wilt bereiken. Zoek je kathedraal…”

Hij zucht “Goed, ik zal gaan…”

Een pelgrim is een zoeker, iemand die leeft tussen achterlaten en ontmoeten, die het Nu soms rusteloos overbrugt met een reisdoel in de toekomst. Maar wat nu leeft en achter hem ligt blijft onverminderd zijn aandacht opeisen.

Een reis wordt rusteloos,
als je een volgende stap
al zet voordat de vorige
ergens steun kan vinden.
De uitdaging van de pelgrim
is op z’n manier op weg te gaan
Dat hij vorig en volgend kan verbinden.

***

Het gakkeren van een vlucht ganzen brengt hem terug in het nu. De V-vorm vliegt beheerst richting de horizon. De korte rustpauze had de pelgrim goed gedaan, zijn ademhaling wordt wat rustiger. Behoedzaam zet hij de ene voet voor de andere, zijn staf laat kleine kuiltjes achter in de modder van het pad. Maar niet voor lang, de veerkracht van de aarde zorgt ervoor dat er geen sporen achterblijven, het slik vult de gaatjes naadloos op.

Zo vergaan ook wij, bedenkt hij zich, we laten geen spoor meer achter.

Het ruisen van de wind krijgt gaandeweg een rusteloze ondertoon mee. Het donkere donderende geluid van golven die breken op een strand achter de rand van het bos. Onzichtbaar nog, zijn enige aanknopingspunt is het pad dat een heuvel op slingert. Hier en daar is het gebeente van de wereld zichtbaar, hard en donker graniet onder de deken van zachte en vochtige aarde. Tussen de bomen ziet hij de huizen van een nederzetting.

Ik ben er, herinnert hij zich.

Hij voelt een trilling van nieuwe energie, nauwelijks verschillend van de siddering van vermoeidheid die zijn spieren van tijd tot tijd in haar greep hield, maar toch verkwikkend.

Dit is de plaats!

Behoedzaam loopt hij door het dorp. Overal is leven. Mannen maken vis schoon en repareren hun wapens voor de jacht, vrouwen spinnen garen en kneden deeg voor het brood, kinderen spelen met het modderige water en een oude vrouw vertelt een klein kind op schoot een verhaal, waarop de peuter kraait van plezier. In de huizen branden vuren en de geur van eten geeft duidelijk aan hoe laat het is. De avond is niet ver meer.

De pelgrim valt nauwelijks op, maar wordt toch opgemerkt. De mensen kijken hem nieuwsgierig aan en eentje gaat op weg om het dorpshoofd te halen. Een vrouw geeft hem water. Hij drinkt gretig.

Het dorpshoofd weet waar de pelgrims voor komen, het aloude heiligdom bij de zee. “Gegroet, pelgrim van de weg en wees welkom!” spreekt hij de hartelijke ontvangst namens alle dorpelingen uit.

De mensen weten het. Pelgrims doen hier nooit kwaad, ze zijn heel anders dan de priesters van de Gekruisigde God met hun soldaten.

Hun vaders en moeders hadden ooit verteld over die dag dat zij het dorp opeisten als koninkrijk voor een God van liefde en barmhartigheid, maar ondertussen de wapens lieten spreken tegen eenieder die zich verzette en de oude gewoontes nog aanhing. Toen hadden ze de druïde vermoord en een kruis geplant op het heiligdom van Belenos op de berg bij de zee. Daarna waren ze vertrokken. De oude blinde beeldhouwer wist het nog, dat was de dag waarop hij zijn zicht verloor.

De pelgrim knikt dankbaar naar de dorpelingen, hij is buiten adem, zodat de woorden niet willen komen.

“De oude beeldhouwer in het huis bij de zee aan de andere kant van het bos heeft ruimte voor je om te overnachten,” zegt het dorpshoofd, “dan kun je morgen wellicht beter uitgerust de berg beklimmen. Ik zal jullie eten laten brengen. Maar eerst ga ik met je mee om je voor te stellen, ofschoon ik denk dat hij je zonder meer zal herkennen, want hij heeft het tweede gezicht sinds hij het licht in zijn ogen kwijt is.”

De pelgrim toont opnieuw zijn erkentelijkheid. Zijn blik gaat even naar de hemel. Jagende wolken verduisteren de late middagzon. De bladeren van de bomen ritselen onrustig, de rook uit de schoorstenen verwaait in flarden. Een paar dorpelingen kijken ongerust naar de lucht.

Het gaat stormen, realiseert hij zich, het is goed dat ik een rustplaats heb gevonden.

De beeldhouwer woont bij de zee, vlak naast de kleine berg die zich in kaal graniet een goede tachtig meter boven de bossen en de zee verheft. De bomen hebben moeite om op deze plaats te wortelen.

“Daarboven is het heiligdom van Belenos,” wijst het dorpshoofd, “de zonnegod bezoekt het iedere dag voordat hij achter de zee verdwijnt. De priesters van de Gekruisigde God geloofden dat niet en ontheiligden de plaats met bloed van degenen die het huis verzorgden. Hun soldaten voerden een engel met een zwaard op hun schilden. De Engel van de Oorlog.”

“Die priesters zijn vergeten dat ze pelgrims zijn,” merkt de pelgrim op, “zij zijn de nederigheid van de weg die het doel is verloren. Waarom zouden ze anders soldaten en strijders nodig hebben om anderen de wil van hun godheid op te leggen? Mensen moeten kiezen met hun hart en niet op de punt van een zwaard.”

Het dorpshoofd haalt zijn schouders op. “Het is lang geleden, de soldaten zijn niet meer teruggekomen. Alleen een oude man uit Abrincatae komt hier nog weleens om te bidden en na te denken. Een merkwaardig man, maar hij is ons welgezind.”

De pelgrim volgt het dorpshoofd door het bos. De zilte lucht wordt een duidelijk teken van de dans der getijden achter de bomen. Zijn gedachten nemen hun eigen koers.

In zilte golven die breken op de kust
Verwaait de wind.
De weg van het getij stuit op rust
Waarin ik geen vrede vind.
Een vergeten droom duikt op uit het water,
We bouwen een wereld, niet nu, misschien later.
Hoeveel wegen moeten we daartoe nog gaan
Als alleen onze herinneringen blijven bestaan?

***

Ik heb nog slechts een enkele weg af te leggen, realiseert hij zich, naar mijn bestemming.

Ze komen aan bij de hut van de beeldhouwer. De wind giert in de boomtoppen en jaagt de gindse golven aan richting het strand. Wolken zwaar van regen stormen toe en verduisteren de late middagzon. Belenos delft het onderspit tegen de elementen. Het dorpshoofd en de pelgrim zijn echter op tijd onder dak. Geluid van hameren op steen overstemt de wind.

“Goed volk, beeldhouwer!” roept het dorpshoofd naar binnen, “ik heb een gast bij me”.

Het hameren valt stil. Een man komt naar de deur. Zijn voorschoot zit vol met steenstof, hij heeft de hamer nog in de hand. “Wie ben je?”

De pelgrim noemt zijn naam.

“Laat me kennismaken”, zegt de beeldhouwer en loopt verrassend zeker op de pelgrim toe. Heel voorzichtig tast hij zijn gezicht af en volgt de gegroefde lijnen op zijn gelaat zoals een minnaar zijn geliefde streelt.

De beeldhouwer fronst zijn wenkbrauwen. “Je bent uitgeput, ik voel een woekerende ziekte. Is dit je laatste reis, pelgrim?”

“Wellicht”, antwoordt de pelgrim ongeschokt, “maar niet zonder slag of stoot!”

“Dan ben ik blij dat ik je onder dit dak mag verwelkomen.”

“Ik laat zo meteen eten brengen”, komt het dorpshoofd ertussen, “ik moet nu gaan, want ik moet me nog voorbereiden op een gericht morgen. Een twist over een erfenis. Als er goud te winnen is, vergeten nabestaanden wat ze in werkelijkheid zijn kwijtgeraakt!”

De beeldhouwer loopt naar de haard en stookt het vuur op. De wind loeit in het rookgat en jaagt de vlammen aan. Hij maakt een uitnodigend gebaar naar een zetel bij de vuurplaats.

De pelgrim is blij dat hij kan gaan zitten, zijn benen weigeren hem bijna te dragen. De zetel en de gloed van de vlammen is hem aangenaam. Gaandeweg komt hij voldoende tot rust om het interieur nauwkeuriger op te nemen. Een tafel, een tweetal slaapplaatsen –een voor de gast stelt hij zichzelf gerust als een golf van vermoeidheid over hem heen slaat – een werkbank, stukken steen en beelden in verschillende toestand van voltooiing.

Een van de vrouwen van het dorp komt binnen met een dampende pan. “Gestoofde vis met knollen!” kondigt ze aan en zet het eten op tafel. Vaardig vindt ze de weg in het huis van de beeldhouwer en diept kommen en eetgereedschap op. Een homp brood en een stuk kaas uit haar mand completeert het menu.

De beeldhouwer bedankt haar hartelijk. “Kijk,” wijst hij naar zijn werkplaats, “jouw beeld is alweer een stukje opgeschoten.”

“Veel te slank!” lacht de vrouw, “je moet opschieten, straks herkent niemand me er nog in.”

“Zo zie ik jou nu eenmaal…” glimlacht de beeldhouwer terug, “nogmaals mijn dank!”

De vrouw gaat naar buiten. De beeldhouwer kijkt haar even na en richt zich op zijn gast. “Laten we eten voordat het koud is!”

Bij zijn eerste hap merkt de pelgrim hoeveel honger hij heeft. Hij had sinds zijn vertrek uit Abrincatae nauwelijks gegeten, zozeer had zijn reisdoel hem in beslag genomen. Een deel van de vermoeidheid trekt weg uit zijn lichaam. Een roemer wijn zorgt voor een aangename warmte in zijn aderen.

“Waar kom je vandaan, pelgrim?” vraagt de beeldhouwer toen ze zich voldaan bij de haard hadden geïnstalleerd, “en waarheen ben je op weg?”

De pelgrim doet zijn verhaal en noemt zijn einddoel: de berg bij de zee aan de rand van het woud.

“Daar verloor ik mijn gezicht,” vertelt de beeldhouwer, “ik was bezig met een beeld voor het heiligdom toen de priesters met de soldaten kwamen. Ze vervloekten me, noemden me heiligschenner en verklaarden dat ik het licht in mijn ogen niet waardig was. Het wapenschild van de soldaten voerde een engel met een zwaard in de hand. Dat was het laatste dat ik zag voordat ze mijn ogen verbrandden. Ze lachten en zeiden dat ze de berg bij de zee aan hun engel zouden wijden. De oude goden hadden hun tijd gehad, snoefden ze.”

Hij wijst naar een hoek van zijn werkplaats. “Ik was toen met dat beeld bezig. Ik heb het nooit af durven maken. Ik wacht op het moment dat ik de moed weer heb.”

“Je hebt het overleefd”, stelt de pelgrim vast.

“Na de overval kwamen de dorpelingen weer terug. Ze vonden mij en hebben me verzorgd. Dat doen ze nog steeds. Ik maak beelden voor hen die ze kunnen verkopen om in mijn levensonderhoud te voorzien.”

“Wat houdt je tegen om je beeld van toen af te maken?”

“Een geschikt model…” Hij richt zijn tweede gezicht op de pelgrim, ”en ik denk dat ik het gevonden heb. Een gelaat dat zowel aftakeling als een levenseinde in tomeloze kracht accepteert.”

De pelgrim knikt. “Dan moeten we aan het werk, voordat het niet meer kan…”

De beeldhouwer maakt een gebaar naar zijn werkplaats. “Ga zitten!”

Die avond strijdt het geluid van hamer en beitelslagen met het loeien van de aanwakkerende wind en het donderen van de opgejaagde branding. Een springvloed belaagt het woud en knabbelt boom na boom uit de drassige grond. Takken breken af, water golft tussen de wortels en slaat de aarde weg. Het eiland met de rots maakt zich los van het land. Voortaan zouden de getijden bepalen of je nog te voet op de rots kon komen of niet.

Noch de pelgrim noch de beeldhouwer zijn zich hiervan bewust. De vingers van de kunstenaar voelen het gezicht van de pelgrim, zijn handen met de gereedschappen doen hun werk. De pelgrim gaat over in de steen. Zijn bewustzijn wordt vereeuwigd en zijn geest kan de wereld blijven zien door de ogen van het beeld. Geen van beiden merkt dat de wereld om hun heen verandert en dat hun leven vergaat in het getij van de tijd.

Het beeld van de pelgrim is echter klaar, de queeste van de beeldhouwer vervuld, en het overleeft de vloed.

De volgende dag komen de dorpelingen kijken bij het eiland. Het woud is verdwenen, hun huizen kijken voortaan uit op de zee die zich dagelijks ver terugtrekt, maar ook weer oprukt tot vlak bij hun deuren. Het huis van de beeldhouwer is een ruïne, het dak is er af geslagen en er staan nog slechts twee muren. In een hoek van de verwoesting staan de beelden nog trots overeind. Van de bewoners geen spoor.

Het dorpshoofd wijst op het beeld van de pelgrim. “Dat is de oude man van gisteren! Laten we hem naar zijn einddoel brengen!” En zo komt het beeld op de top van het eiland terecht dat nu alleen in de zee staat.

Het bewustzijn van de pelgrim leeft in zijn beeltenis voort en hij ziet wat er gebeurt terwijl de tijd verglijdt.

Hij ziet dat de oude man uit Abrincatae later het dorp bezoekt met een aantal gezellen. Ze vragen toestemming om een wijkplaats te bouwen voor afzondering en meditatie en de dorpelingen helpen hen met de bouw. Ze vinden het beeld van de pelgrim en metselen het boven de deur van het nieuwe heiligdom, als eerbetoon aan iedereen die zijn weg zoekt.

Het granieten eiland wordt een bedevaartsplaats, het einde van een tocht met een verraderlijk en niet ongevaarlijk getij op het laatste deel van de weg. Sommige pelgrims blijven op het eiland en bouwen een dorp. Honderden jaren later bouwen ze een abdij, een heilige plaats voor afzondering en bezinning. Spitsbogen markeren het domein van de ingewijden en de grens voor degenen die daarbuiten staan. Het beeld van de pelgrim verhuist naar een nis in de gevel van een huis met uitzicht op de poort van de abdij op de top van de berg.

De pelgrim ziet mensen komen en gaan. Hij ziet hoe de abdij gewijd wordt aan de Engel van de Oorlog en maakt mee hoe deze engel de berg ook werkelijk bezoekt in een bittere strijd. Pas als het weer vrede wordt, zetten de monniken het beeld van de Engel met het Zwaard in hun abdij en op de torenspits. Als waarschuwing…

De pelgrim ziet mensen komen en gaan, ieder met hun eigen doel en bestemming. Al die eeuwen denkt hij na over zijn eigen bestemming en hoe hij hier gekomen is.

Ik sluit mijn ogen en vraag me af
waarom je in mijn dromen blijft verschijnen.
De wereld blijft maar steeds veranderen,
maar jouw beeld zal nimmermeer verdwijnen

***

Mensen blijven komen en gaan tot op de huidige tijd. Niet meer om hun bestemming te zoeken, niet meer om op weg te zijn, maar om zich ofwel te verwonderen over of zich te vergapen aan werelderfgoed. De monniken van de berg zien het met neutrale aandacht aan en zingen ondertussen hun rituelen en zangen in de abdij.

Op een dag in het derde millennium in de tijdrekening van de monniken van de berg ziet de pelgrim echter iets bijzonders.

Hij ontwaart in de menigte de pelgrim die hij was geweest …

Een man vecht zich al steunend op twee stokken de trappen op en de straten door vanaf de poort bij de zee. Hoger en hoger klimt hij, gevolg door degenen die hem lief zijn. Hij valt nauwelijks op in de menigte, net zoals de pelgrim zelf in het dorp niet was opgevallen, maar wel werd gezien. Hier en daar oogst hij een verbaasde blik, maar er zijn ook mensen die zijn toestand en zijn doel begrijpen en met stille verwondering en bewondering in hun ogen hun eigen weg vervolgen.

De pelgrim herkent hoe hij ooit vroeger zelf had geworsteld en tegen de woekering had gestreden die hem naar het leven stond. Zijn gedachten gaan terug naar zijn blonde vrouw die hem opgedragen had zijn bestemming te zoeken. Ook haar ziet hij op dit moment. Ze vergezelt nu de pelgrim van deze tijd.

Stukje lopen, eindje rusten. Pijn en vastberadenheid. Stukje lopen, eindje rusten. Verbeten voortgaan, gericht op het doel. Tree voor tree, trap voor trap, straat voor straat. Niet terugdenken, alleen beseffen dat de strijd hem tot hier had gebracht en dat de bestemming niet ver meer is.

Eindelijk: De poort van de abdij. Het hoogste punt. De man heft zijn stokken en slaakt een schreeuw van triomf. Hij daagt de Engel van de Oorlog uit -zijn naamgenoot, zo voelt de pelgrim- want zijn strijd is nog niet gestreden!

Hij had het gehaald. Uitgeput gaat hij zitten, de mensen die hem lief zijn wensen hem geluk met wat hij had bereikt. De pelgrim in steen verbindt zijn bewustzijn met dat van de pelgrim van deze tijd. Hij voelt de strijd en herkent hem. De emoties golven woester dan de stormvloed die het woud rond de Mont Saint-Michel in zijn dagen had verzwolgen en hem uiteindelijk hier had gebracht.

Welkom broeder, denkt hij.

De man staat op en loopt samen met zijn gezelschap de abdij in. De pelgrim aan de gevel neemt de klanken waar van het ritueel en de gezangen in Gregoriaans. Een lied van oorsprong en bestemming.

Solis Sacerdotibus[4]
Hoe kom je dan zo ver?
Is die inwijding geen herinnering
Aan een dagelijks stralende ster?

De pelgrim glimlacht in zichzelf. Belenos is hier nooit weggeweest!


[1] Romeinse naam voor Chartres

[2] Romeinse naam voor Avranches.

[3] Keltische zonnegod.

[4] Het laatste woord van Michael’s verslag van zijn pelgrimstocht naar de Mont Saint-Michel.

2 gedachten over “Pelgrim”

  1. Wat een prachtig, passend en zorgvuldig geschenk aan je vriend, Mark. Gloria is wonderschoon, de gedichten mooi en sfeervol, het verhaal ademt Keltische wijsheid en mysterie.
    IHet ontroert me, dank je voor het delen.

    Ik ben ook ooit in het Forêt de Brocéliande geweest, waar zich een verhaal afspeelt over Merlijn en mijn naamgenote Viviane.
    Ik heb een voorliefde voor eilanden. Zou er een verbinding bestaan tussen haar en mij?

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.

Scroll naar boven