Sliedrecht

Vooraf…

Sociaal gezien is de schooltijd, basisonderwijs en middelbare school, een spannende tijd voor sociale ontwikkeling. Je komt in een groep terecht, wat wordt je rol daarin en in hoeverre kun je die rol afdwingen of durf je dat. Veelal pakt dat goed uit, soms ook niet, pesten en negatief groepsgedrag richting een minderheid is tegenwoordig vaak een probleem.

Pesten is heel vaak traumatisch, veel mensen worstelen levenslang met die ervaring. Een veilig gevoel binnen gezin of groep is extreem belangrijk, dat is een menselijke eigenschap, we zijn per slot van rekening sociale beestjes.

Ik heb zelf enige tijd ervaring met pesten gehad, op de basisschool. Daarbij was voor mij vooral het gevoel van dreiging en onveiligheid leidend. Die ervaring speelt een rol in twee verhalen, dit verhaal en het verhaal Angst en Woede dat je elders in de blog kunt vinden. Ik schreef ze als oefening in het verwerken van autobiografische elementen in een fictief verhaal.

Ik heb in de zestiger jaren zes jaar in Sliedrecht gewoond en doorliep daar een jaar kleuterschool en vijf jaar lagere school. In die tijd zijn we driemaal binnen die plaats verhuisd. In die tijd groeide Sliedrecht uit door een paar nieuwbouwwijken aan de rand van het dorp met huizen die door de komst van het aardgas allemaal centrale verwarming kregen. Het kan raar lopen: Toen moest iedereen aan het gas, en nu moeten we er massaal van af. Tijden veranderen.

Dominant in Sliedrecht waren de dijk en de rivier de Merwede. Ik hield ervan om langs de rivier te banjeren en op de strekdammen te lopen als het eb was. Ook de haven met de baggerschuiten van Bos en Kalis vond ik een magische plek. Een goede couleur locale voor het volgende verhaal.

Lonely Chase van het album Trinity van Ekseption.
Een solo-nummer van Rick van der Linden op Hammond orgel

Sliedrecht

Hier de hoek om, ik ben een eind op weg…

Frank loopt in een stevig tempo de Zoutstoep door. De tijd dringt. Als hij vlak voor tijd komt, zijn ze misschien al… Daar is de oude dijk. Nog een klein eindje.

Hij zoekt houvast aan de muur van het dijkhuis en gluurt de Kerkbuurt in. Een vrouw met een kinderwagen komt hem tegemoet, ze babbelt speels met haar passagier. Een groepje mannen op de fiets in blauwe overall haasten zich al pratend naar de werf. Een kolenboer met zwarte vegen op zijn gezicht laadt zakjes briketten in een kolenkelder.

Niets te zien…

Hij glipt de hoek om en blijft onder dekking van de huizen.

“Daar is hij!”

Frank verstijft, zijn hart slaat over, zijn benen worden loodzwaar. De trottoirtegels lijken hem vast te zuigen. Hij herkent ze. Allemaal. Ze sluipen naderbij, handen uitgestrekt als klauwen. Een bende roofdieren met glimmende ogen en een valse grijns op hun gezichten.

“Zijn we je mooi te slim af…”

Frank slaat een snelle blik naar achteren. Terug? Naar huis? Hij kan ze voor blijven. De stoep af, het parkje door en dan weg! Nee, dan merken ze het thuis! Zijn spieren spannen zich. Wat wordt het deze keer?

Een duw in de doornstruiken langs de weg? Pootje haken en laten struikelen op de stenen zodat hij zijn handen schaaft? Zijn tas afpakken? Hij rilt bij de gedachte aan de keer dat ze zijn tas in de sloot hadden gegooid. Ze lachten hem in de klas nog uit toen bleek dat alle tekst in zijn huiswerkschrift helemaal was uitgelopen. Zelfs de meester lachte mee… Hij had toen nog geluk dat hij geen straf kreeg.

Een auto toetert en manoeuvreert om het groepje heen. Zouden ze dat nu weer proberen, net zoals toen? Een duw de straat op zodat hij bijna onder een auto komt?

“Ha, wat ga je dan doen, Frank? We krijgen je toch wel!”

Franks blik tast het groepje af. Hij monstert de gezichten, berekent zijn kansen. Angst wordt vastberadenheid. Ontsnappen! Links of rechts? Waar zit de zwakke plek in de linie?

“Mietje! Bange scheitert…”

Frank schiet naar voren als een pijl uit een boog. Een gelukkige duw, hij ontwijkt een gestrekt been, struikelt bijna, maar breekt door de frontlijn heen.

Een moment verrassing. Niet voor lang. “Er achteraan!” schreeuwt het achter hem, “mietje, mietje! We krijgen je wel!” Het joelen komt dichterbij, triomfantelijk kwaadaardig geschreeuw, rennende voetstappen galmen in de straat.

Frank klemt de tanden op elkaar en zet aan. Zijn haar plakt aan zijn bezwete voorhoofd, zijn hart danst in zijn borst, zijn slapen kloppen. Een paar voorbijgangers kijken hem verrast aan als hij ze maar net weet te ontwijken. “Hee, wat moet dat?” hoort hij achter zich. Het joelen wordt iets zwakker. Ginds, de Merwestraat. Zou hij daar veilig zijn? Zijn benen doen pijn, een steek in zijn zij trekt hem krom.

Volhouden!

Het schreeuwen komt op afstand. Half struikelend slaat hij de straat naar de rivier in. Zijn adem brengt niet genoeg lucht, rennend en strompelend worstelt hij door. Hij hoort niets meer, alleen nog die stem in zijn hoofd, vaag en onduidelijk door het razen van zijn hart.

Rennen, vluchten!

Wanhopig kijkt hij om. Zijn belagers. In de verte. Ze volgen hem niet meer.

Ik ben ze kwijt!

Franks hart klopt in zijn keel, hij hijgt, zweet sijpelt langs zijn rug naar beneden. Dat was een heel eind hardlopen, ze gaven het niet zo gauw op deze keer! Niets aan te doen, domme pech dat ze hem aan de verkeerde kant opwachtten. Wat een rot end! Helemaal de Merwestraat af. En nu staat hij bij de rivier.

Een vluchteling moet hard kunnen lopen…

De wind koelt zijn klamme zweet, hij rilt. Mietje, galmt het in zijn hoofd. Een woord dat hij niet kent, hij was wel gek om daarvan de betekenis te vragen. Een klasgenoot had dat al geprobeerd. Meester Meerkerk was rood aangelopen en had kwaad gezegd dat een goed Christen zich niet met de praktijken van Sodom en Gomorra bezighield en dat ze de betekenis van dat woord dus niet hoefden te weten. Frank siddert, de klank van het woord zegt hem al genoeg.

Vandaag ben ik ontsnapt…

Zijn ademhaling kalmeert, zijn hart volgt. Hij tuurt over de Merwede. De zon schittert in het water en glanst op de dekken van de schepen. Rijnaken varen af en aan, een eindeloze rij, dag en nacht. Als hij ’s nachts in bed ligt, hoort hij ze passeren achter de dijk, met een langgerekte kreet van een vermoeid waterdier.

Ze varen heen naar Rotterdam, onder de brug van Baanhoek door en weer terug naar het Ruhrgebied in Duitsland, hij had alle routes al aangekruist in zijn oude atlas thuis. Hij kijkt naar de zwaarbeladen aken, water klotsend over hun gangboorden. Een enkele schippersknecht worstelt zich al balancerend op de deining van stuurhut naar vooronder, Frank vraagt zich altijd af of zo’n schuit niet zinkt als hij zo diep ligt. Als ze terugkomen, liggen ze veel hoger in het water.

Het lijkt Frank geweldig, varen op zo’n schip, weg van deze plek. De kop in de wind, de haren verward op het hoofd met de trilling van de motoren en woelig water onder je voeten, net zoals bij het pontveer van Papendrecht naar Dordrecht.

Boeggolven slaan over de kribben. Het is laag water. De rivier oogt vredig. Frank steekt de Adriaan Volkersingel over. Hij wil er eerst zeker van zijn dat de pestkoppen de aftocht hebben geblazen. Daar is tijd voor nodig. Maar ze zullen verdwijnen. Niemand durft te laat te komen bij Meester Meerkerk. O wee als je pas na de Schriftlezing durft binnen te komen!

Ik vandaag wel…

Nee, moed is dat niet, het is meer wanhoop. Hij kent de gevolgen. Nablijven tot half vijf om een portie strafregels te schrijven, de meester weet altijd wel een passende Bijbeltekst te verzinnen, en een briefje mee voor zijn ouders dat morgen ondertekend weer mee terug moet. Hij ziet de grijnzende gezichten van de pestkoppen voor zich als hij met gebogen hoofd het lokaal in loopt. Meester Meerkerk luistert vaak niet naar excuses, de straf ligt vast. Rechtlijnig en rechtvaardig. Net als God. Frank kan het oordeel niet ontlopen, spijbelen is geen optie, dan word je twee dagen van school gestuurd. Hij hoort zijn moeder al mopperen.

Hij herinnert zich een spreekwoord dat ze vorige week net besproken hadden in de les.

Het beste van twee kwaden, dan maar…

Frank zucht. Hij begrijpt er niks van. In deze klas begon het opeens. Zonder aanleiding. Hij had daarvoor nooit problemen gehad. Maar nu wel. Hij voelt het nog in zijn maag. Dat onbestemde gevoel dat al begint als hij van huis gaat. Hetzelfde dat hij voelt als zijn moeder zegt dat ze hem op een leugen betrapt. Een knoop in zijn maag, zelfs al liegt hij niet, het wantrouwen jegens zijn waarheid is al genoeg om hem het zweet te laten uitbreken.

Dag in, dag uit dezelfde angst…

Bij het bankje leidt een trapje naar de krib. Hij gaat naar beneden en loopt een eindje het talud van basaltkeien op richting het midden van de rivier. Een enkele golf slaat druppels op zijn jas en in zijn gezicht. Het water ruikt brak, een verre geur van eb en vloed. Zal hij doorlopen naar het eind? Bij het kribbaken golft het water er al overheen. Nee, niet doen, dan willen ze thuis weten waar die natte schoenen van komen.

Als het hoog water is, weet Frank, staan de kribben onder water en klotst het water tegen de singeldijk. Als het springtij is dan halen de mannen van de dijkgraaf de vloedplanken en de zandzakken tevoorschijn, dan slaat het water over de singel en overstroomt soms de kelders van de huizen, dat gebeurt ieder najaar wel een keer. En als er nog een noordwesterstorm bij komt, zoals in ’53, dan gaat het water door de dijk met geweld de polder in.

Daar hebben we een fotoboek van. De Ramp… de hele polder achter het dorp stond onder water.

Frank ziet de wiel voor zich die toen is ontstaan, vlak bij zijn huis, een geweldige plek voor zijn zeilbootje. Een stille getuige van woedend wassend water.

Hij kijkt afwezig naar de schepen en de Biesbosch aan de overkant. Dan draait hij zich om, loopt het trapje weer op en slaat een blik op de toren van de Hervormde Kerk in de verte.

“In de achttiende eeuw stond deze kerk er al,” hoort hij in gedachten de donkere stem van meester Meerkerk, zijn priemende blik zichtbaar ondanks zijn donkere bril, “de mensen zochten daar hun toevlucht voor een stormvloed. De toren wankelde onder het geweld van de natuur, maar Gods hand hield het gebouw overeind. Daarom staat de toren nu nog een beetje scheef, als zichtbaar blijk van de genade van de Heere!”

De klok wijst negen uur. Het is veilig. In een enkel opzicht althans, zijn belagers zijn weg, maar aan het oordeel van meester Meerkerk kan hij niet ontkomen.

Frank loopt naar de singel en slaat de Merwestraat in. Hij loopt langs de VGLO-school en kijkt steels naar binnen. Hij ziet een klas meisjes bezig met potten en pannen, een jonge onderwijzeres met blonde krullen laat zien hoe je met een pollepel moet roeren. Daarnaast is het lokaal van het schoolhoofd. Leerlingen zitten over hun schriften gebogen, zijn vader staat strak in het pak bij het bord met een scherp oog op de klas. Zijn blik glijdt een moment naar buiten. Frank voelt het bloed naar zijn wangen stijgen.

Hij mag me hier niet zien!

Hij loopt een eindje terug en steekt over, vlak tegenover zijn oude kleuterschool. Het lijkt zo lang geleden dat hij daar naartoe ging. Ze woonden hier nog maar net, tijdelijk in de Middeldiepstraat. Zijn zusje en hij konden er zonder moeder naartoe lopen, de straat uit naar de haven van de baggermolens en dan langs de patatkraam aan het water de Merwestraat in richting de rivier.

Soms draalde hij even bij de haven en liep hij de steiger op om naar de baggermolens te kijken, groot en log met hun emmers als tanden van vraatzuchtige monsters uit een sprookje. Traag dobberend in donker water met olievlekken die het zonlicht in alle kleuren van de regenboog terugkaatsten. Hij droomde dan weg naar verre landen, want dat had hij gehoord, de Sliedrechtse baggeraars kwamen overal. Zou hij zelf op zo’n baggermolen…?

Behoedzaam loopt Frank door, hij kijkt steels naar de ramen van het schoolgebouw aan de overkant tot hij buiten het gezichtsveld raakt. Ja, de VGLO-school… Hij mag weleens mee als zijn vader op zondagmiddag nog iets moet doen op school.

Ik mag mijn gang gaan als ik hem maar niet in de weg loop…

Dat is een avontuur, hij kan dan ongestoord spelen met de karretjes op de verlaten speelplaats, niemand zal hem het speeltuig betwisten. Of hij gaat kaarten kijken en atlassen doorbladeren in het Aardrijkskundelokaal. Daar staat ook de wereldbol. Als hij die in de zon zet, kan hij zien waar het dag en nacht is! Het is mooi om dan met een balletje een maansverduistering te maken, net zoals in het stempelboek staat. Of hij haalt de microscoop uit de kast en gaat een van zijn haren bekijken. Of een druppel uit de gieter, hij heeft daarin weleens rare beestjes gezien!

En dan de radio, met de geheimzinnige stationsnamen op de afstemschaal en het knipperende groene oog als je beet had. Draaien aan de afstemknop, muziek, vreemde talen, rare geluiden op de korte golf en geheimzinnige woordenreeksen met een monotone stem.

“Dat is tellen in het Duits,” had zijn vader uitgelegd, “allemaal boodschappen in geheimcode. Spionage! Niet zo hard zetten, hè. Ik moet nog werken.”

Het is nu geen zondag…

Bij de haven slaat Frank af, de Middeldiepstraat in. Hij slaat een snelle blik naar het huis waar ze een jaar hebben gewoond voordat er een flat vrijkwam. De Gereformeerde kerk aan de overkant werpt een schaduw.

Eigenlijk vindt Frank alleen de zondagmiddagen op zijn vaders school leuk. Op de ochtenden moeten ze naar die kerk. De dominee heeft altijd een heel verhaal, hij begrijpt er niet veel van, maar de flarden zeggen hem genoeg. En die toon, altijd zo ernstig… Net zoals meester Meerkerk als hij ’s morgens zijn Bijbel met goud op snit ter hand neemt.

God is almachtig en rechtvaardig, de mens (hem incluis) is ten diepste ten dode schuldig. Dat kan Frank niet begrijpen. Hij kan zich niet voorstellen dat hij zoiets ergs heeft gedaan, dat hij moet sterven als straf daarvoor. En dan begint de predikant over zonden en verootmoediging. God ziet alles en kijkt in het diepste van je hart. Het geeft hem een ongemakkelijk, ja angstig gevoel. Net zoals die psalmversjes die hij voor school uit het hoofd moet leren. Moeilijke en zware taal met een stille dreiging.

Gij zult verdelgen allen die U haten…

Nee, dat is niet zijn plek. Maar hij moet gewoon mee. Dat hoort zo.

Frank loopt de Oranjestraat in. De Kerkbuurt… rechtsaf. Verderop kan hij langs een stoep van de dijk af naar beneden en dan is hij vlak bij school.

Hij zucht. Schoolblijven en dat briefje…

Schoolblijven is geen ramp, daar kan hij wel een verhaal bij vertellen. Zijn broer moet altijd schoolblijven omdat hij het Psalmversje niet uit zijn hoofd kent op maandag. Hij soms ook wel als de meester zegt dat hij brutaal is geweest. Maar dat briefje…

Als ze dat briefje van de meester lazen zouden ze vragen waarom hij steeds te laat was. Dan zouden ze erachter komen waarom. En voor de zoveelste keer zeggen dat hij van zich af moest slaan.

Maar hoe dan?

Hij durfde nooit te zeggen dat hij niet wist hoe en dat hij ook niet durfde, want ze sloegen vast terug. Dat hij liever vechten uit de weg ging. Hij had er een hekel aan dat zijn ouders dat steeds maar zeiden, alleen maar in woorden in plaats dat ze hem een beetje hielpen.

“Ik weet precies hoe dat moet” had zijn jongere zusje gezegd met een gebaar alsof ze iemand een geweldige hengst gaf.

Zij heeft het gemakkelijker, had hij gedacht, jongens schrikken zich rot als ze een klap van een meisje krijgen. Jongens mogen meisjes niet slaan, als de meester dat ziet…

“Je krijgt een rijksdaalder als je een van die jongens een hengst geeft”, had zijn vader aangeboden. Zonder resultaat, Franks angst was duurder dan twee vijftig.

Er was niets aan te doen. Hij loopt in een stevig tempo door naar school. Als hij flink doorstapte was hij maar een kwartier te laat. Nog net op tijd voor de Schriftlezing.

Misschien had Meester Meerkerk vandaag een goed humeur. Maar toch…

Dag in, dag uit dezelfde angst…

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.

Scroll naar boven