Milord door Edith Piaf
Jenseits der Grenze scheint die Sonne
Behoedzaam sluipt Joachim door de voordeur naar het trappenhuis en laat de ruzie achter zich. Ze zullen hem nu niet missen. De stank van kool en urine prikkelt zijn neus. Een kaal peertje werpt zijn schaduw vooruit op de treden. Achter een deur hoort hij bulderend lachen, de deur op de verdieping daaronder zwaait met een klap open. Een kat sprint miauwend en blazend het trappenhuis in en maakt zich haastig tussen Joachim’s benen door uit de voeten.
“Scheisskatze!” klinkt het en de deur slaat dicht.
Meyer heeft het gehakt weer eens onbeheerd op het aanrecht laten staan, herinnert hij zich een verhaal van de onderbuurman en zijn huisdier.
Meyer, ja die zit regelmatig met zijn vader te bomen. Ze kennen elkaar uit het Russenkamp. Allebei zogezegd vriendjes van de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands. Met zijn mondje Russisch weet zijn vader altijd wodka af te troggelen bij de Ivans van de Heinrich Heinestraat, en Meyer heeft weer andere contacten bij de partij. Het geeft hem een ongemakkelijk gevoel. Zouden ze ook Stasi Spitzls zijn? Snuffelaars die je erbij lappen als je ook maar enigszins buiten het partijpaadje loopt?
Joachim loopt naar buiten. De herfst is gearriveerd in Berlijn, een sfeer van bedomptheid en kolendamp tekent de duisternis van de vroege avond, zeker tussen de woonkazernes van de Heinrich Heinestraat. De vrijheid lonkt, daarginds in Kreuzberg. Zijn gedachten slaan echter een andere straat in.
Daar is de grens. Een trots bord Ende des Demokratisches Sektor von Gross Berlin markeert de overgang naar het decadente westen, de Amerikaanse sector, waar Joachim vier dagen in de week een baantje heeft. Betaald met Westmarken…
Hoe lang nog? piekert hij, het broeit hier…
Joachim herinnert zich de enthousiaste commentaren van zijn vader en buurman Meyer als Ulbricht weer eens een radioredevoering hield over de plicht van Oost-Duitse burgers om zich in te zetten voor het land tegen de verleidingen van het Wirtschaftswunder van het westen. Dat ze zich moesten verschansen achter vestingwallen van gerechtigheid die voor het gemak ook iedereen binnenhielden die dit land wilden ontvluchten, die schandalige Republikflucht. Zou Meyer iets weten van zijn zuurverdiende Westmarken waarmee zijn vader goede sier maakt op de zwarte markt? Nou ja, beter politiek dan drank, dan had Joachim minder last van hem.
Die gedachte vrolijkt hem niet op. Integendeel, zij roept spoken op in zijn geest, dichters uit een ver verleden.
Een Grenzpolizist in het hokje aan de straat staart hem aan, een paar Vopo’s onderbreken hun gesprek. Joachim zwaait zijn Arbeitsgehehmigung en de man knikt. Grenzganger. Ze kennen hem. Via zijn vader… StadtBezirksleiter SED. Haastig passeert hij het hekje dat de grens markeert. De straat is felverlicht, het liefst zou hij in schaduwen verdwijnen.
Sie betreten den Amerikanischen Sektor staat het gründlich op strak beschilderd hout. Heinrich Heine komt plots tot prinsdom, de Prinzenstrasse weerspiegelt het sprookje van het vrije westen. In de etalage van de juwelier blinkt goud en zilver, de grote klok aan de gevel wijst uitgaanstijd. Joachim besluit naar zijn favoriete restaurantje in Kreuzberg te gaan. Een paar Westmark heeft hij nog wel over, hij kan ze beter uitgeven, anders krijg je bij controleren problemen.
Bij de grens controleren ze niet wat je in je maag hebt…
Thuis gelukkig ook niet. Vati is zo blauw, dat hij niet in de gaten heeft dat hij geld achteroverdrukt. Stel dat hij erachter komt… Joachim siddert, schimmen uit zijn kindertijd lijken uit de donkere huizen tevoorschijn te komen. Angst, pijn door klappen, de klap van een geweerkolf, het duistere silhouet van een volkomen vreemde, woedend geschreeuw. Zelfs zijn eigen kinderen waren tegenstanders.
Joachim duikt een steegje in. De grenswachters kunnen hem nu niet meer zien. Hij weet dat ze hem in de gaten houden, zijn gangen zijn exact genoteerd. Als hij vanavond de grens niet weer passeert, zullen ze het melden. Dan wordt zijn thuis weer een gevangenis. Maar hier niet!
In het eethuisje is het gezellig druk. De radio speelt een liedje van Edith Piaf met een verrukkelijke Franse uitspraak. Joachim kent geen Frans, maar het vrolijkt hem op. Een tafeltje achterin is nog vrij, een drankje bestellen is snel gedaan. Hij ontspant zich en kijkt rond. De deur gaat open en een meisje komt binnen. Ze zoekt duidelijk een plek, even treffen hun blikken elkaar. Edith Piaf haalt uit:
Allez venez, Milord/Vous asseoir à ma table
Il fait si froid dehors/Ici, c’est confortable.
Mooi meisje, denkt Joachim. Klein van stuk, lang kastanjebruin haar, een schittering in donkere ogen. Oogt een beetje Slavisch, komt duidelijk niet van hier. Oost-Europa? Republikflucht uit Hongarije misschien?
Ze fronst bij het zien van het volle eetlokaal, kijkt hem opnieuw aan en loopt naar zijn tafeltje. “Mag ik hierbij komen zitten?”
“Jazeker, neemt u plaats.”
Ze glimlacht: “Alleen voor het zitten, hoor. Ik bestel zelf.”
Joachim lacht: “Een drankje wil je toch wel van me hebben?” Hij steekt zijn hand uit: “Joachim, Achim voor vrienden.”
Ze beantwoordt het gebaar: “Hannelore.”
“Dat klinkt behoorlijk Duits…”
Haar blik verstrakt: “Mijn voorgenomen vader viel bij Seelow, kapotgeschoten door de Ivans van Zjoekov voordat hij mij had kunnen verwekken, mijn moeder werd na de overwinning van de Russen door een half peloton Ivans verkracht. Vandaar dat ik er niet als een Blonde Heidi uitzie…”
Joachim bloost: “Het spijt me. Mijn vader ontsnapte aan Stalingrad, hij heeft mij niet geboren zien worden. Hij werd niet gelukkiger van het afknallen van Ivans, hij overleefde het Russenkamp, keerde terug naar onze geweldige DDR en kwam terug bij mijn moeder. Wist ik veel wie die kerel was? Hij had beter daar kunnen blijven… ”
Hannelore’s blik verzacht: “Allebei oorlogskinderen, zie ik. Ik krijg wel vaker opmerkingen over mijn uiterlijk, maar ik zou niet weten wie mijn vader is. Een van die acht en dertig, denk ik. Of is een peloton bij de Russen groter? De oorlog houdt niet op bij de wapenstilstand van ’45.”
“Zeker hier in Berlijn niet,” meesmuilt Joachim, “zullen we een vrolijker onderwerp pakken? Ik heb Westmarken genoeg. Kan ik je iets te eten aanbieden?”
“Westmarken?”
“Heinrich Heinestrasse. Über der Grenze wo die Sonne nicht scheint.“
Een glimlach: “Sebastianstrasse, diesseits der Grenze. Ik zou met een beetje moeite je huis kunnen zien uit mijn raam. Werk je hier?”
Joachim vertelt kort over zijn vierdaagse baantje bij een dependance van Safari Verlag in Kreuzberg, een oude uitgeverij die in West-Berlijn het hoofd boven water probeert te houden. Daar had hij geleerd wie Heinrich Heine in werkelijkheid was. Het had hem een fascinatie voor Romantische dichters opgeleverd.
“Unrealistischer Quatsch,” had zijn vader gesneerd, toen Joachim thuis een paar namen noemde, maar hij had toch via de zwarte markt een paar bundels poëzie voor hem geregeld, “alles beter dan onze Socialistische Heilskunst…” Er was een wereld voor Joachim open gegaan.
“En ik maar denken dat in Oost-Berlijn alle straten naar SED-kopstukken zijn vernoemd,” besluit hij zijn verhaal.
“Ik snap wel dat de Ostler die straatnaam gehouden hebben. Heine was Jood, die naam is een teken van overwinning op de Nazi’s.”
“Zit wat in, maar Jood of niet, hij schreef prachtige gedichten…”
“Weet ik,” tederheid geeft haar ogen glans en buigt haar stem:
Der Schmetterling ist in die Rose verliebt,
Umflattert sie tausendmal,
Ihn selber aber, goldig zart,
Umflattert der liebende Sonnenstrahl.
Jedoch, in wen ist die Rose verliebt?
Das wüßt ich gar zu gern.
Ist es die singende Nachtigall?
Ist es der schweigende Abendstern?
Ich weiß nicht, in wen die Rose verliebt;
Ich aber lieb euch all’:
Rose, Schmetterling, Sonnenstrahl,
Abendstern und Nachtigall.
“Mooi,” Joachim lacht, “ditmaal was de verliefde dichter blijkbaar een allemansvriend. Ik weet er daar nog eentje op, een plek waar vlinders in het voorjaar dartelen:
Es färbte sich die Wiese grün
Und um die Hecken sah ich blühn,
Tagtäglich sah ich neue Kräuter,
Mild war die Luft, der Himmel heiter.
Ich
wußte nicht, wie mir geschah,
Und wie das wurde, was ich sah.
Hannelore knipoogt, een glimlach rond haar mond: “We zitten vandaag met Romantiker aan tafel, dat is Novalis. Tja, en weet je, waar de Romantiek hoogtij viert, loopt het vaak op hetzelfde uit. Daar dichtten ze allemaal over, net zoals diezelfde Novalis zegt:
Wie ich so stand und bei mir sann,
Ein mächtger Trieb in mir begann.
Ein freundlich Mädchen kam gegangen
Und nahm mir jeden Sinn gefangen.
Ich wußte
nicht, wie mir geschah,
Und wie das wurde, was ich sah.“
Haar blik met een korte stilte brengt Joachim van zijn stuk: “Maar ik…”
“Wat doe je precies bij die uitgeverij?” doorbreekt Hannelore de impasse. Ze bloost als ze merkt dat ze in herhaling vervalt.
“Ik ben eigenlijk nieuwsgierig naar jou. Waar werk jij?”
“Ik zit nog op het Gymnasium, maar ik heb een studentenbaantje voor de zaterdag. Je zult je verbazen waar. Elektro-Apparate-Werke JW Stalin.”
Joachim zet grote ogen op: “Treptow? Wat doet een West-Berlijnse in de DDR?”
“Draadbomen knopen en transformatoren wikkelen. Mijn moeder verdient niet ontzettend veel geld met haar baantje en ik wil ook een steentje bijdragen aan mijn opleiding, we moeten het samen rooien. Ook al krijg ik in jullie geld betaald, het helpt ons wel.
“Dus je zit nog een hele tijd op school? Ik mocht niet verder naar het Abitur. Daarom heb ik werk gezocht. Hoe ben jij bij die fabriek terechtgekomen?”
“EAW zocht mensen omdat iedereen naar het Westen vlucht, dus steek ik eens per week de grens over. Echt leuk is het niet, ze houden me van voor tot achter in de gaten. Alsof ik een geslepen imperialistische spionne ben, een Mata Hari met het masker van een jong meisje.”
Joachim zucht: “Ik had best verder gewild op school, maar ja, de Partij beslist wie er door mogen of niet. Dan ben je toch afhankelijk van vrienden.”
“Schandalig,” reageert Hannelore boos, “noemen ze dat democratie? Iedereen die wil en kan, moet toch verder kunnen leren?”
“Tja, bij ons moet het ook nog nuttig zijn voor het collectief en de partijgedachte versterken. Maar goed, zo ver ben ik niet gekomen, maar ik leer weer veel op mijn werk hier. Wat wil jij gaan doen na je Abitur?”
“Journalistiek of Letterkunde.”
“Letterkunde snap ik. Wat wil je gaan doen als journaliste?”
“Beschrijven zoals het is… Ook aan jullie kant. Ik wist nooit hoe dat ging, ik kwam nauwelijks in het Oosten. In die fabriek zie en hoor ik hoe anders het is dan bij ons. Ik geloofde mijn ogen en oren niet. Ik begrijp niet dat mensen dat pikken. Dit kan niet waar zijn.”
“We zijn niet anders gewend.”
“Dat geloof ik niet. Waarom is Marienfelde anders zo druk?”
“Daar maakt Der Alter Spitzbart zich duidelijk zorgen om.”
“Dat is te merken aan de argusogen die ik overal tegenkom,” ze zucht en glimlacht dan, “ach, misschien ben ik helemaal niet geschikt voor de loopgraven van de waarheid. Aan de andere kant wil ik ook wel de kunstjournalistiek in. Mooie verhalen schrijven over literatuur en muziek, mensen interesseren voor schoonheid.”
“Zelfs kunst kun je inzetten voor de politiek. Kijk naar de Nazi’s, en onze socialistische vriendjes kunnen er ook wat van met hun bombastische tafereeltjes. Volgens mij ontkom je ook in de kunst niet aan de loopgraven.”
Hannelore strijkt een lok uit haar gezicht: “Dan ga ik die strijd aan als het nodig is.”
De realiteit onderbreekt hun gesprek: “Wat willen jullie bestellen? De keuken gaat over een half uur dicht.”
De keus is snel gemaakt en de avond vliegt om. Tot de klok richting middernacht gaat.
Joachim staat op: “Sorry, ik moet gaan. Anders kom ik de grens niet meer over. En mijn vader…”
Hannelore knikt begrijpend en schrijft een adres op: “Kom eens langs als je pauze hebt van je werk. Ik ben er zeker overdag op de dinsdagen. Ik heb een eigen opgang, mijn moeder zal niks merken. Anders gaat ze zich misschien zorgen maken.” Een glimlach straalt vrolijkheid: “Alhoewel, ik maak me misschien meer zorgen om haar nu ze weer op zichzelf woont.”
Als hij terugloopt naar de grensovergang van de Heinrich Heinestrasse regent het. De Grenzpolizisten laten hem een tijdje in de regen staan voor ze hem doorlaten. Dat geeft voor hem niet: het is lente in zijn hart.
Du bist nicht allein,
Ich bin immer hier…
Du bist nicht allein,
Ich bin immer hier, um da zu sein.