Muziek: Alive van Omnia
Buitenlucht
Na een paar uur lopen over een rustige weg in een overwegend bosachtig gebied komt hij aan in een klein dorp, dat zich tegen de bosrand aan lijkt te nestelen. Uit zijn vorige avonturen weet Hanck één ding zeker, geen dorp zo klein, of er was wel een herberg.
Zijn uitmonstering baart enigszins opzien bij de dorpsbewoners. “Een Aartsmagiër op pad!” hoort hij ze fluisteren, “het is honderden jaren geleden dat ze zich voor het laatst buiten hun steden van luxe en overdaad hebben gewaagd! De dagen van Aliarian zijn lang voorbij, het zijn kwade tijden, dat zijn het! Wat zou zo iemand nu op weg bewegen? Laten ze blijven waar ze zijn en hun moeilijkheden bij zich houden!”
Hanck krijgt de indruk dat de Orde waar hij toe blijkt te behoren niet bijster populair is. Hij stelt zichzelf gerust met de gedachte dat hij slechts op doorreis is en bovendien eventuele agressieve dorpelingen gemakkelijk op afstand kan houden.
Het dorp is niet bijzonder groot. Een stuk of veertig huizen staan rond een met bomen omzoomde verbreding van de weg. Een kabbelend beekje waagt zich een moment uit de schaduwen van het woud en slingert door een deel van het dorp. De bewoners hebben enkele stukken bos gekapt voor een paar akkers. De bosgrond is nog niet uitgemergeld door de cultuur en draagt weelderig vrucht.
Het is zoals Hanck gedacht had, zelfs een dorp van slechts veertig huizen bezit een taveerne. Het gebouw staat aan de weg, midden in het dorp, bestaat uit een stenen onder-verdieping en een houten bovenverdieping en is daarmee het hoogste gebouw in het dorp. De herberg is veel groter dan je voor het bedienen van de directe omgeving zou inschatten, mogelijkerwijs is deze plaats tot ver buiten het dorp bekend. Een uithangbord toont een grijsaard in dezelfde uitmonstering als Hanck zelf, met daarboven in fraaie letters In de Oude Magiër.
Hanck combineert de opmerkingen van de dorpelingen over het laatste bezoek van een Aartsmagiër met het uithangbord en komt tot de voorzichtige conclusie dat de herberg al vrij oud is. Stel dat hier ooit een Aartsmagiër had gelogeerd! Nu zou hijzelf een nieuwe poging wagen, een welhaast historische gebeurtenis voor dit kleine dorp.
Ik hoop niet dat dit etablissement de laatste rustplaats van mijn voorganger was, denkt hij met enige ongerustheid.
Hij gaat de herberg binnen en loopt een goed uitgeruste gelagkamer in die er in alle opzichten gezellig uitziet. Het enige dat hem opvalt is, dat dit blijkbaar geen reden is voor mensen om hier te gast te zijn, op de waard en een dienster na is de ruimte leeg. Nergens ziet hij sporen van overvloedige maaltijden of stevig feestgedruis van de vorige dag. Hanck voelt zich ongemakkelijk.
Kriebelig eigenlijk, maar ja, ik moet toch informatie hebben.
De waard laat van schrik haast de roemers die hij aan het poetsen is uit zijn handen vallen. Hij denkt wellicht dat zijn uithangbord tot leven gekomen is. Of het moet Hanck’s uitmonstering zijn die angst aanjaagt.
Hij herstelt zich echter snel met de routine van een kastelein die meer van de wereld heeft gezien. “Welkom, Heer”, begroet hij Hanck vriendelijk, “wat is er van u dienst? Wat kan ik u aanbieden op een reis als de uwe? U komt toch uit Waterwacht, de stad der Magiërs?”
“Eh… ik kom uit die richting”, antwoordt Hanck enigszins van zijn stuk gebracht, “een pint Dwergenbier zou me goed smaken.”
De waard tapt een pint schuimend bier uit een vat. Hanck pakt hem aan en drinkt bedachtzaam. De dienster verdwijnt uit het gezicht voordat Hanck haar schoonheid voldoende kan beoordelen, wat hij een beetje jammer vindt.
“Rustig, hier”, merkt hij op.
De waard zuchtt. “Helaas, Heer.”
Hanck neemt een slok bier en steekt direct van wal. “Heer waard, ik ben hier vreemd en wil u daarom naar de weg vragen, zodat ik morgen met een duidelijke richting mijn reis kan hervatten. Ik heb een opdracht, maar mijn opdrachtgever vond het blijkbaar niet noodzakelijk om de exacte plaats van mijn bestemming aan te geven.”
“Ons aller bestemming is toch bekend?” merkt de waard ietwat sombertjes op, “wij allen eindigen bij dezelfde poort.”
Hanck slikt. Om dit soort relativerende opmerkingen zit hij op dit moment niet verlegen.
“U heeft gelijk, heer waard”, antwoordt hij iets vrolijker, “maar voor het zover is, heb ik nog eerst mijn opdracht te doen. Weet u de weg naar De Kerkers van Chaos? Deze plaats zou in deze landstreek moeten liggen.”
De waard verbleekt. “De Kerkers van Chaos? Daar heeft al in geen eeuwen iemand naar gevraagd. Ik weet waar dat is, maar…”
Opeens klaart zijn gezicht op, waarbij Hanck het idee kreeg dat hij in de maling werd genomen. “Maar misschien dat u voordat ik het u vertel eerst wilt helpen om mijn probleem op te lossen. Iemand die naar De Kerkers van Chaos vraagt, moet ruim voldoende macht hebben om iets aan mijn huidige kleinschalige kwelling te doen.”
Hanck zucht. Dit lijkt verdacht veel op chantage, maar de waard kijkt hem zo smekend aan dat hij medelijden krijgt en toegeeft. “Akkoord, ik zal u proberen te helpen, maar ik verwacht daarvoor een nauwkeurige omschrijving van de route met alle bijzonderheden en een gratis verblijf in uw etablissement.”
De waard wringt zijn handen in een dankbaar gebaar. “De Goden zij dank”, merkt hij op, “want zoals het nu gaat, kan ik de tent wel sluiten.”
“Wat is uw probleem?” dringt Hanck aan.
“Het zit hem in mijn wijnkelder. Bij een stortbui, een paar weken geleden, verzakte de achtermuur van de kelder, zodat er een doorgang bloot kwam te liggen naar een gang die in de richting van het woud loopt. Ik zou niet weten waarvoor die gang dient, en ik wilde er ook niks mee te maken hebben. Ik huurde daarom een paar man om de muur opnieuw te metselen, maar koud waren ze beneden, of ik hoorde een afschuwelijk geschreeuw.”
“Hadden ze ruzie over de verdeling van de verdiensten?”
“Dat is bijna niet mogelijk”, reageert de waard, “als ze het hadden willen delen wat ik hun betaal, zouden ze de munten door moeten zagen. Bovendien hadden ze nog wat drankrekeningen open staan.”
Een echte zakenman, denkt Hanck.
“Bang in het donker, dan?”
“Hmm, deze heren beroemden zich meestal op hun heldendaden in de nacht, ze vonden hun trefzekerheid in het pikkedonker legendarisch. Nee, er was een echt probleem. Ik had vier man naar beneden gestuurd, maar er kwamen er slechts twee boven. De verhalen van die twee die later overlevenden bleken te zijn, waren niet bepaald coherent en ze gunden zich geen tijd om de zaak rustig te beschrijven, zo snel gingen ze er vandoor. Ze hadden het over een grote worm met tentakels, vergezeld door een monsterlijke rat met rode ogen. Die monsters hadden twee man aan stukjes gescheurd en smakelijk verorberd met beenderen en al.”
“Dat zal de reputatie van uw herberg weinig goed gedaan hebben.”
“Dat kunt u wel zeggen. Het gerucht liep als een lopend vuurtje door de streek en zelfs mijn beste klanten bleven weg. Deze plaats was vervloekt, zeiden ze, ik zou een pact hebben gesloten met de duisternis. Al mijn klanten van de karavanen naar Alvensheem kozen een andere route.”
“Heeft u zelf nog poolshoogte genomen?”
De waard slikte moeilijk bij de herinnering. “Ik ben in de kelder geweest, ik ben zelfs een stukje de gang in gelopen, maar ik vond geen spoor van de ongelukkigen. Plotseling waaide mijn toorts echter uit en werd ik bevangen door een ijzige angst, zeker nadat ik een naderend geschuifel hoorde. Zo snel als ik lopen kon ben ik naar boven gesneld. Ik heb de kelderdeur gebarricadeerd zo goed als ik kon en ik bid de Goden dat er niets doorheen zal breken. Helaas is nu het grootste deel van mijn voorraden ontoegankelijk. En -zoals gezegd- mijn reputatie is naar de maan.”
“U verwacht van mij dat ik de zaak onderzoek?”
“Ik zou u eeuwig dankbaar zijn. U hebt als magiër veel meer middelen dan ik, een eenvoudige herbergier, om deze monsters te lijf te gaan.”
“Als u mij de wijnkelder zou willen wijzen?”
Beide mannen lopen naar de keuken en dalen de stenen trap naar de wijnkelder af. De waard neemt een lamp mee en licht bij op de donkere passage. Beneden diept hij een sleutel op en opent de deur. Hanck stapt naar voren.
“Wilt u de lamp hebben?” vraagt de waard.
“Nee bedankt, ik heb daar mijn eigen middelen voor.”
“Goed, veel geluk en moge de Goden uw pad verlichten.”
Hanck glimlacht. “Zolang ze dat niet met donder en bliksem doen, vind ik het best.”