Dit lied was vrij bekend in het Engeland van de zestiende eeuw. Het lied handelt over een pelgrimstocht naar de schrijn van Walsingham, blijkbaar een geliefd oord voor rondtrekkende monniken (een Palmer).
Walsingham werd een bedevaartsoord omdat daar in 1061 de Heilige Maagd aan een weduwe -een zekere Richeldis de Faverches- verschenen zou zijn. Maria had haar op het hart gedrukt om op die plaats een schrijn te bouwen, wat Richeldis met grote ijver deed. Bij de schrijn ontsprong een bron waarvan het water heilzaam werd geacht. Al met al voor velen voldoende aanleiding om een bedevaart naar Walsingham te ondernemen.
In 1538 raakte de schrijn echter in diskrediet en werd door de toenmalige machthebbers verwoest, waarbij een gedeelte van de bewoners van de abdij werden omgebracht wegens hoogverraad. Roerige tijden!
Een aantal 16e -eeuwse componisten schreven bewerkingen op dit lied. De bewerker van deze versie is anoniem gebleven, maar zijn werk is bewaard gebleven in het Cambridge Lute Book. Het thema wordt tweemaal bewerkt.